direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Rijnwoude 2015
Status: vastgesteld
Plantype: beheersverordening
IMRO-idn: NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Op 29 april 2004 is het bestemmingsplan Buitengebied door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Rijnwoude vastgesteld. Naar aanleiding van gedeeltelijke goedkeuring van het bestemmingsplan door Gedeputeerde Staten (14 december 2004) en de uitspraak van de Raad van State (28 december 2005) is de 1e herziening opgesteld. Deze is op 5 juni 2008 vastgesteld en op 19 september 2008 goedgekeurd door Gedeputeerde Staten. Voor de bestemmingsplannen geldt dat deze binnen een periode van 10 jaar, gerekend vanaf het tijdstip van vaststelling, moeten worden geactualiseerd.

In het kader van het actualiseringsprogramma bestemmingsplannen heeft de voormalige gemeente Rijnwoude een voorontwerpbestemmingsplan voor het Buitengebied van Rijnwoude opgesteld. De visie van de gemeente voor het buitengebied is de afgelopen jaren niet gewijzigd. In december 2008 is de samengestelde structuurvisie van de voormalige gemeente Rijnwoude vastgesteld. Deze structuurvisie omvat tevens het buitengebied van de gemeente. De structuurvisie bevestigt in grote lijnen de in het bestemmingsplan Buitengebied uitgezette beleidslijnen. Voorafgaand aan het nieuwe bestemmingsplan is daarom geen nieuw visiedocument opgesteld.

Gaandeweg de procedure van het bestemmingsplan Buitengebied Rijnwoude bleek dat de verschillende buitengebieden in de gemeente Alpen aan den Rijn op diverse onderwerpen geharmoniseerd moesten worden, welke nog niet zijn meegenomen in het (voorontwerp)bestemmingsplan Buitengebied Rijnwoude. Tegen deze achtergrond is het beter om te wachten om de bestemmingsplanprocedure te vervolgen, dan hiermee verder te gaan met welke systematiek dan ook. Daarbij komt dat de commissie m.e.r. een negatief toetsingsadvies heeft afgegeven, waardoor mogelijk sprake is van een ongewisse afloop van een bestemmingsplanprocedure. Jurisprudentie over deze plantoets naar de stikstofdepositie is nog steeds volop in ontwikkeling. Om tussentijds een werkbare situatie te creëren voor het buitengebied in Rijnwoude is besloten om het bestemmingsplan om te zetten naar een beheersverordening. Een beheersverordening is een planvorm die kan worden gebruikt als er in het betreffende gebied geen ruimtelijke ontwikkelingen zijn. Hiermee wordt bedoeld dat er in het gebied op het moment dat de beheersverordening wordt opgesteld en in de totale geldingsduur er geen grote veranderingen plaatsvinden ten opzichte van de feitelijke situatie. Het doel van een beheersverordening is om het bestaande gebruik van de gronden en de bouwmogelijkheden vast te leggen in gebieden die vanuit planologisch oogpunt weinig dynamiek kennen. De procedure van de beheersverordening is een relatief eenvoudige procedure, waarvoor het voorontwerpbestemmingsplan grotendeels kan worden gebruikt. Gelet op de uitgangspunten van deze beheersverordening, de zorgvuldige voorbereiding en het reactiemoment voor een ieder gedurende de voorbereiding, acht de gemeente het instrument van de beheersverordening geschikt voor het buitengebied van Rijnwoude.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

De beheersverordening omvat nagenoeg het gehele buitengebied van de voormalige gemeente Rijnwoude. Niet meegenomen worden het sierteeltgebied in het oosten van de voormalige gemeente Rijnwoude, het PCT-terrein in het zuidoosten en het Bentwoud in het zuiden. In figuur 1.1 is de begrenzing van het plangebied opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0001.png"

1.3 Geldende bestemmingsplannen

De beheersverordening vervangt het bestemmingsplan Buitengebied, vastgesteld op 29 april 2004 en de 1e herziening Buitengebied, vastgesteld op 5 juni 2008.

1.4 Gemeente Rijnwoude gefuseerd

Op 1 januari 2014 is de gemeente Rijnwoude gefuseerd met de gemeenten Boskoop en Alphen aan den Rijn. De drie gemeenten zijn verdergegaan onder de naam Alphen aan den Rijn. In de plantekst wordt daarom zowel gebruikgemaakt van de termen 'gemeente Rijnwoude', 'voormalige gemeente Rijnwoude', 'voormalige gemeente Boskoop', voormalige gemeente Alphen aan den Rijn' als 'gemeente Alphen aan den Rijn. De laatste betreft de nieuwe fusiegemeente.

1.5 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt kort ingegaan op het plangebied en de zonering uit het geldende bestemmingsplan. Het overheidsbeleid op nationaal, provinciaal en gemeentelijk niveau wordt beschreven in hoofdstuk 3. Hoofdstuk 4 gaat in op de gemaakte keuzes bij de vertaling van het overheidsbeleid naar de planregels. In hoofdstuk 5 zijn de relevante omgevingsaspecten beschreven. Hoofdstuk 6 geeft een beschrijving van de juridische planregels. Ten slotte wordt in hoofdstuk 7 en 8 ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Bestaande ruimtelijke en functionele structuur

Het buitengebied van de gemeente Rijnwoude ligt midden in het Groene Hart en is divers van karakter. Op basis van de verschillende sectorale belangen en prioriteitstelling, de potenties die bodem en water in het plangebied bieden en het grondgebruik, is het plangebied in het geldende bestemmingsplan Buitengebied verdeeld in drie zones:

  • het noordelijk veenweidegebied;
  • het zuidelijk veenweidegebied;
  • de droogmakerijen.

In figuur 2.1 is de zonering weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0002.jpg"

Noordelijk veenweidegebied (zone 1)

Door het ontbreken van bebouwing vormt het noordelijk veenweidegebied één van de meest weidse open veenweidegebieden van het Groene Hart. De grond is in gebruik bij de melkveehouderij. Landschappelijk is het gebied waardevol vanwege de karakteristieke openheid. Het verkavelingspatroon in samenhang met de kleinschalige lintbebouwing, van waaruit de ontginning van het gebied heeft plaatsgevonden, zijn cultuurhistorisch van grote betekenis. Het open veenweidelandschap biedt de voorwaarden voor een goed weidevogelgebied.

Het ontwikkelingsperspectief voor deze zone ligt op het gebied van duurzame grondgebonden veehouderij, verweven met landschaps- en natuurwaarden. De a-biotische omstandigheden en de externe productiefactoren voor de landbouw leiden tot een relatief extensief grondgebruik. Verbetering van de externe productiefactoren zal moeten worden afgewogen tegen de belangen van natuur en landschap. Nieuwvestiging van agrarische bedrijven is gezien de kwetsbaarheid van het gebied niet aan de orde. Met name in deze zone kan verbrede landbouw een rol spelen om het inkomen van de agrariër aan te vullen. Bij bedrijfsbeëindiging zal in deze zone uiterst zorgvuldig met vervolgfuncties moeten worden omgegaan. Met name vervolgfuncties, die veel verkeer aantrekken, zijn, gezien de capaciteit van de wegen, niet gewenst. Vervolgfuncties worden in deze beheersverordening neit mogelijk gemaakt. Voor het realiseren van een vervolgfunctie dient een afzonderlijke procedure doorlopen te worden. Gezien het aantrekkelijke landschap en de cultuurhistorische waarden in deze zone is het gebied aantrekkelijk voor recreatie. Gezien de kwetsbaarheid van het gebied is alleen kleinschalige recreatie toelaatbaar. Zowel verbrede landbouw en vrijkomende agrarische bedrijven kunnen daarin een rol spelen.

Zuidelijk veenweidegebied (zone 2)

Ook het zuidelijk veenweidegebied wordt gekenmerkt door openheid en grasland als grondgebruik, zij het dat de weidsheid minder groot is dan in zone 1 doordat hier meer bebouwing, opgaande beplanting en infrastructuur voorkomt. Het gebied is hoofdzakelijk in gebruik bij de grondgebonden veehouderij. Daarnaast komen ook enkele sierteeltbedrijven voor. De landbouw in deze zone is intensiever dan in zone 1. In het gebied is het als Natura 2000 aangewezen natuurgebied De Wilck gelegen. De landschappelijke openheid in het veenweidegebied staat garant voor de aanwezigheid van weidevogels.

Het ontwikkelingsperspectief voor zone 2 ligt eveneens op het gebied van duurzame grondgebonden veehouderij, verweven met landschaps- en natuurwaarden. In het kader van de ruilverkaveling Rijnstreek-Zuid zijn boerderijen verplaatst van het bebouwingslint langs de Oude Rijn naar het zuidelijk veenweidegebied. Ook zijn in dat kader de externe productieomstandigheden verbeterd, zodat met name de ontsluiting en de verkaveling voor de melkveehouderij goed te noemen zijn. De melkveehouderij heeft daarmee een goed ontwikkelingsperspectief. Gezien de druk op de grondmarkt en de trend van vrijkomende agrarische bedrijven is nieuwvestiging echter niet aan de orde. In zone 2 komt ook een aantal sierteeltbedrijven voor. Uitbreiding van deze bedrijven is om diverse redenen (milieu, landschap, concentratie) niet aan de orde. Het toekomstperspectief voor de sierteelt in deze zone is daarmee beperkt. Gezien de intensiteit van de agrarische bedrijfsvoering, leent zone 2 zich minder goed voor verbrede landbouw. De perspectieven voor natuur en landschap zijn goed te noemen. De landschappelijke openheid en de grondgebonden melkveehouderij sluiten goed op elkaar aan. Door de ruilverkaveling en aanleg van infrastructuur (N11, HSL) is het verkavelingspatroon echter minder gaaf dan in zone 1. Het vrijwillig agrarisch natuurbeheer maakt behoud en ontwikkeling van de weidevogelstand kansrijk. Potenties voor recreatie liggen in zone 2 vooral op het vlak van (verbetering van) routestructuren en mogelijk kleinschalige vormen van dag- en verblijfsrecreatie die aan deze routestructuren kunnen worden verbonden.

Droogmakerij (zone 3)

De droogmakerij heeft een geheel ander karakter dan het veenweidegebied. Het gebied kent verschillende vormen van agrarisch grondgebruik en is grootschalig en rationeel ingericht met grote blokvormige kavels en rechte wegen. Opvallend is de aanwezigheid van het grote aantal sierteeltbedrijven, naast grondgebonden veehouderijen, akkerbouw- en vollegrondstuinbouwbedrijven. Ondanks dat de droogmakerij wordt doorsneden door Hazerswoude-Dorp en aangrenzende bebouwingslinten, speelt de landschappelijke openheid hier ook een rol. Naast de openheid zijn er nauwelijks natuur- en landschapswaarden in deze zone aanwezig.

Het ontwikkelingsperspectief voor deze zone ligt op het vlak van de grondgebonden landbouw. De externe productiefactoren zijn uitstekend. Er zijn nauwelijks beperkingen voor de grondgebonden landbouw. Voor de sierteelt geldt echter hetzelfde stramien als in zone 2. Gezien de druk op de grondmarkt en de trend van vrijkomende agrarische bedrijven is nieuwvestiging niet aan de orde. Behalve het streven naar behoud van de landschappelijke openheid, zijn er voor landschap en natuur in zone 3 weinig toekomstperspectieven. Hetzelfde geldt voor recreatie, gezien het feit dat potenties voor recreatie vaak samenhangen met de kwaliteiten van natuur en landschap.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

In dit hoofdstuk wordt kort het overheidsbeleid beschreven. In hoofdstuk 4 wordt verder ingegaan op de wijze waarop dit beleid is vertaald in de nieuwe beheersverordening.

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 12 februari 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. In de nieuwe Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren en op welke manier de bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Het Rijk legt met deze structuurvisie meer bevoegdheden in de ruimtelijke ordening bij gemeenten en provincies. Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudiger regelgeving. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vervangt verschillende bestaande nota's, onder andere de Nota Ruimte, Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak, de structuurvisie voor de Snelwegomgeving, de agenda Landschap, de agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.

Het Rijk stelt heldere ambities voor Nederland in 2040, die inspelen op de (inter)nationale ontwikkelingen die de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven bepalen richting 2040. Het Rijk zet het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Het Rijk formuleert in de Structuurvisie drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Voor alle nationale opgaven worden rijksinstrumenten ingezet, waarbij financiering slechts één van de instrumenten is. Ook decentrale overheden en marktpartijen dragen bij aan de realisatie van nationale opgaven. De voormalige gemeente Rijnwoude (thans Alphen aan den Rijn) behoort tot het gebied Zuidvleugel/ Zuid-Holland. Voor wat betreft de gemeente Alphen aan den Rijn is de ontwikkeling van greenport regio Boskoop van belang. Het Rijk wil de ruimtelijk-economische structuur van Nederland verbeteren door te zorgen voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat in en goede internationale bereikbaarheid van de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren. Deze stedelijke regio's beschouwt het Rijk van nationale betekenis en hiermee gaat het Rijk samen met decentrale overheden aan de slag.

3.1.2 Structuurvisie buisleidingen

De Structuurvisie Buisleidingen is een visie van het Rijk waarmee het Rijk voor de komende 20 tot 30 jaar ruimte wil reserveren in Nederland voor toekomstige buisleidingen voor gevaarlijke stoffen. Het betreft ondergrondse buisleidingen voor het transport van aardgas, olieproducten en chemicaliën van nationaal belang. De structuurvisie sluit aan bij de structuurvisie voor Infrastructuur en Ruimte. Het netwerk aan buisleidingen is essentieel voor de energievoorziening en voor het veilig vervoeren van gevaarlijke stoffen voor de petrochemische industrie. Dit vraagt om een uitbreiding van de infrastructuur binnen Nederland en richting buurlanden. Leidingen van nationaal belang moeten in beginsel in de gereserveerde stroken gelegd worden. De visiekaart geeft aan waar ruimte wordt gereserveerd voor de nieuwe tracés van transportbuisleidingen voor aardgas, olie(producten) en chemicaliën. Deze tracés zijn gekozen na een zorgvuldige afweging van de behoeften aan verbindingen van nationaal belang, de beschikbaarheid van ruimte en de onderzochte milieueffecten op basis van een milieu-effectrapportage. Op alle locaties met voldoende ruimte geldt een strookbreedte van 70 meter. Eén van de nieuwe tracés doorsnijdt het plangebied.

3.1.3 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het besluit bevat inhoudelijke regels van de rijksoverheid waaraan ruimtelijke besluiten moeten voldoen. Het Barro bevat regels over Project Mainportontwikkeling Rotterdam (Maasvlakte II), kustfundament, grote rivieren, Waddenzee en Waddengebied, defensie (militaire terreinen, munitie, militaire luchtvaart), erfgoed (Unesco). In 2012 is het Barro aangevuld met vrijwaringszones rijksvaarwegen (veiligheid), reserveringsgebieden hoofdwegen en hoofdspoorwegen (verbreding èn nieuwe wegen), elektriciteitsvoorziening (vestigingsplaatsen elektriciteitscentrales, kernenergiecentrales, hoogspanningsverbindingen), buisleidingen, de ecologische hoofdstructuur (EHS), de veiligheid van primaire waterkeringen en maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeergebied. Ook is met deze aanvulling van het Barro een extra motiveringsplicht aan het Bro toegevoegd voor bestemmingsplannen met nieuwe stedelijke ontwikkelingen in verband met het onderwerp duurzame verstedelijking.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Ruimte en Mobiliteit

De provincie heeft de taak om op (boven)regionaal niveau te sturen op de inrichting en de ruimtelijke kwaliteit van verschillende functies voor de schaarse ruimte in Zuid-Holland. Hiermee werkt zij aan een aantrekkelijke leefomgeving en goede internationale concurrentiepositie. Om dit te borgen heeft de provincie de Structuurvisie Ruimte en Mobiliteit en Verordening Ruimte op 9 juli 2014 vastgesteld.

De Visie ruimte en mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De visie geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven. Dat geeft houvast voor andere ruimtelijke plannen en voor investeringen in ruimte en netwerk. Het geeft ook duidelijkheid over de randvoorwaarden die de provincie daaraan stelt. Vier rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:

  • 1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  • 2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  • 3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • 4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.

De huidige ruimtelijke situatie – gecombineerd met de vier rode draden - vormt het vertrekpunt voor de Visie ruimte en mobiliteit.

Ruimtelijke kwaliteit

Belangrijk uitgangspunt van het Provinciale beleid is dat wordt ingezet op een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. In Zuid-Holland, dat zich onderscheidt door het sterke contrast tussen een dynamische stedelijke omgeving en open deltalandschappen, is zorg voor de ruimtelijke kwaliteit in het bijzonder van belang. De essentie van de rode draad ‘verbeteren van ruimtelijke kwaliteit’ is dat initiatiefnemers van ruimtelijke ontwikkelingen enerzijds inspelen op de aanwezige kwaliteiten in de omgeving (zeker als de omgeving hoge cultuurhistorische of identiteitsbepalende waarden vertegenwoordigt) en er anderzijds specifieke kwaliteiten aan toevoegen die te maken hebben met de samenleving van vandaag. De provincie stelt met het handelingskader ruimtelijke kwaliteit spelregels vast die het bovenlokale, algemene belang borgen en heeft samen met partijen in de regio een kwaliteitsbeeld voor het betreffende gebied geformuleerd (de regionale Gebiedsprofielen). Binnen deze spelregels en met dit gedeelde kwaliteitsbeeld is er ruimte voor maatwerk om te komen tot de best mogelijke oplossing voor de gestelde opgave. De provincie beschikt al enige tijd over een kwaliteitskaart die de kwaliteitsambities van de provincie toont en in een geactualiseerde vorm onderdeel is van deze Visie ruimte en mobiliteit. De kwaliteitskaart staat met de bijbehorende uitwerking in richtpunten aan de basis van de regionale gebiedsprofielen, die een handreiking vormen voor het gebiedsspecifiek omgaan met ruimtelijke kwaliteit.

De provincie maakt in dit kader onderscheidt in drie soorten ruimtelijke ontwikkelingen, te weten inpassing (een gebiedseigen ontwikkeling), aanpassing (gebiedsvreemde ontwikkeling) en transformatie (verandering van een gebied van dusdanige aard en omvang dat er een nieuw landschap ontstaat). In deze beheersverordening worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt, zodat een verdere bespreking achterwege kan blijven.

3.2.2 Verordening Ruimte 2014 (juli 2014)

De Verordening ruimte Zuid-Holland is vastgesteld in samenhang met de Visie ruimte en mobiliteit en het Programma ruimte. De visie bevat de hoofdzaken van het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid van de provincie Zuid-Holland. Het ruimtelijk beleid is uitgewerkt in het Programma ruimte. De verordening is vastgesteld met het oogmerk van juridische doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen. De Verordening ruimte 2014 vervangt de Verordening ruimte van 2 juli 2010 (inclusief de wijzigingen van latere datum).

De bepalingen in de verordening zijn onderverdeeld in regels voor:

  • bebouwde ruimte en mobiliteit;
  • ruimtelijke kwaliteit;
  • landschap, groen en cultuurhistorie;
  • energie, water en bodem.

In zijn algemeenheid zijn voor het buitengebied de onderstaande regels relevant. Gezien het conserverende karakter van de beheersverordening worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. De ontwikkelingsgerichte regels zoals hieronder vermeld zijn derhalve niet van toepassing op deze beheersverordening.

Agrarische gronden

  • 1. nieuwe agrarische bebouwing, uitgezonderd kassen en schuilgelegenheden voor vee, wordt geconcentreerd binnen een bouwperceel van maximaal 2 hectare;
  • 2. nieuwe agrarische bebouwing is alleen mogelijk als deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven;
  • 3. bij een volwaardig agrarisch bedrijf is ten hoogste één agrarische bedrijfswoning toegelaten;
  • 4. nieuwe kassen, anders dan bedoeld in de artikelen 2.1.5, 2.1.6 en 2.1.7, van de Verordening ruimte worden alleen toegelaten bij bestaande volwaardige glastuinbouwbedrijven tot een oppervlak van 2 hectare per bedrijf en bij bestaande volwaardige boom- en sierteeltbedrijven tot een oppervlak van 300 m² per bedrijf;
  • 5. nieuwe boom- en sierteelt, anders dan bedoeld in artikel 2.1.6 van de Verordening Ruimte, is uitgesloten;
  • 6. nieuwe intensieve veehouderij als hoofdtak of als neventak is uitgesloten;
  • 7. verplaatsing van een op 1 januari 2014 in de provincie Zuid-Holland bestaande intensieve veehouderij is mogelijk mits de bedrijfsvoering van het gehele bedrijf op de nieuwe locatie gedurende ten minste vijf jaar plaatsvindt op basis van certificering voor dierenwelzijn en duurzaamheid;
  • 8. uitbreiding van bebouwing ten behoeve van bestaande intensieve veehouderij als hoofdtak kan binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare worden toegelaten, voor zover de bedrijfsvoering in die uitbreiding gedurende ten minste vijf jaar plaatsvindt op basis van certificering voor dierenwelzijn en duurzaamheid;
  • 9. uitbreiding van bebouwing ten behoeve van bestaande intensieve veehouderij als neventak kan binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare worden toegelaten, voor zover de bedrijfsvoering in die uitbreiding gedurende ten minste vijf jaar plaatsvindt op basis van certificering voor dierenwelzijn en duurzaamheid en mits de neventak niet uitgroeit tot hoofdtak;
  • 10. de in dit lid onder 7 tot en met 9 bedoelde certificering vindt plaats op basis van door gedeputeerde staten toegelaten certificaten en wordt gewaarborgd in een overeenkomst met kettingbeding en boeteclausule.

Concentratiegebieden boom- en sierteelt

De verdere ontwikkeling van de Greenport Boskoop tot een economisch concurrerende en duurzame greenport is van provinciaal belang. In verband hiermee heeft de provincie concentratiegebieden aangewezen voor boom- en sierteelt. Naast grondgebonden boom- en sierteelt is er ook ruimte voor niet-grondgebonden pot- en containerteelt op het speciaal daarvoor aangewezen PCT-terrein.


Kassen bij boom- en sierteeltbedrijven

Bij volwaardig boom- en sierteeltbedrijven binnen het boom- en sierteeltgebied zijn kassen toegestaan. Vanuit landschappelijke overwegingen is dit beperkt tot ten hoogste een derde deel van het bedrijfsoppervlak. Bij volwaardige boom- en sierteeltbedrijven binnen het PCT-terrein gelden ruimere bebouwingsmogelijkheden voor kassen, namelijk tot de helft van het beteelbare oppervlak per bedrijf.


Afwijkingsmogelijkheid voor zwaarwegend algemeen belang (onvoorziene ontwikkelingen)

Voor niet voorziene ontwikkelingen binnen het boom- en sierteeltgebied is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen. Deze afwijkingsmogelijkheid kan alleen worden toegepast indien sprake is van een zwaarwegend algemeen belang en er geen reële mogelijkheid is om die ontwikkeling buiten het boom- en sierteeltgebied te realiseren. Daarbij kan gedacht worden aan de aanleg of de verbreding van een doorgaande weg. De afwijkingsmogelijkheid biedt de gemeente de mogelijkheid om gemotiveerd af te wijken van het artikel over boom- en sierteelt in de verordening. Met nadruk wordt erop gewezen dat de afwijkingsmogelijkheid niet ziet op andere artikelen in de verordening.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0003.png"

Figuur 3.1 Teeltgebieden Provinciale Verordening Ruimte

Nevenfuncties

De verordening biedt mogelijkheden voor nevenfuncties (verbreding) in onder andere de zorg, recreatie, energieopwekking door middel van biomassavergisting en de verkoop van producten uit eigen teelt. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:

  • 1. het oprichten van bebouwing of het aanbrengen van verharding voor de verbredingsactiviteit is in beperkte mate mogelijk binnen het agrarisch bouwperceel, dat hiervoor in afwijking van het eerste lid, onder a, zo nodig vergroot kan worden tot 2,5 hectare;
  • 2. de agrarische functie blijft de hoofdfunctie van het bedrijven, en
  • 3. de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven wordt niet belemmerd.

Vervolgfuncties

Voor gronden buiten het bestaand stads- en dorpsgebied kan onder de volgende voorwaarden ander gebruik mogelijk maken van bestaande bebouwing, waaronder voormalige agrarische bebouwing:

  • 1. de nieuwe functie brengt geen belemmeringen met zich mee voor de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven;
  • 2. ander gebruik van bestaande bebouwing wordt beschouwd als inpassen, als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid van de Verordening, en
  • 3. gebruik van kassen voor andere functies dan glastuinbouw is uitgesloten, uitgezonderd kleinschalige ontwikkelingen voor educatie of recreatie.

Niet agrarische bedrijven en bebouwing buiten bestaand dorpsgebied.

Een plan dat betrekking heeft op bestaande niet-agrarische bedrijven en andere bestaande niet-agrarische bebouwing op gronden buiten bestaand stads- en dorpsgebied, voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • 1. uitbreiding met ten hoogste 10% van het bruto vloeroppervlak van niet-agrarische bedrijven en agrarische aanverwante bedrijven, wordt beschouwd als inpassen als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid van de Verordening;
  • 2. uitbreiding met meer dan 10% van het bruto vloeroppervlak van de onder 1 bedoelde bedrijven, wordt beschouwd als aanpassen als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid van de Verordening , voor zover verplaatsing naar een bedrijventerrein geen reële mogelijkheid is gebleken;
  • 3. bij een niet-agrarisch bedrijf of een agrarisch aanverwant bedrijf is ten hoogste een bedrijfswoning toegestaan, voor zover dat noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering;
  • 4. verplaatsing van een bestaand niet-agrarisch bedrijf of andere niet-agrarische bebouwing naar een nieuwe locatie buiten bestaand stads- en dorpsgebied is mogelijk indien per saldo de ruimtelijke kwaliteit verbetert en de bebouwing en de verharding op de oorspronkelijke locatie worden verwijderd.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Samengestelde structuurvisie gemeente Rijnwoude 2008

Het hoofduitgangspunt voor de Structuurvisie Rijnwoude is dat nieuwe ontwikkelingen aan moeten sluiten bij, of moeten zorgen voor een versterking van de identiteit en het profiel van de voormalige gemeente Rijnwoude. Deze identiteit wordt op hoofdlijnen bepaald door de unieke kwaliteiten van de gemeente. Door deze als inspiratie te gebruiken, wordt bijgedragen aan erkenning en een verdere versterking van de positie van Rijnwoude in de regio. Tegelijkertijd wordt hierdoor ook bijgedragen aan het tot stand brengen van de Deltametropool als een 'compleet stedelijk netwerk', waarin de regio's elkaar aanvullen. Wat zijn nu die unieke kwaliteiten van de voormalige gemeente Rijnwoude?

Op regionaal niveau zijn dat:

  • de ligging in het Groene Hart, met haar veenweidelandschap en de droogmakerijen;
  • de ligging aan de Oude Rijn;
  • de goede ontsluiting via de weg (N11);
  • het openbaar vervoer voor Hazerswoude Rijndijk (HOV-net).

Door deze (ruimtelijke) kwaliteiten en de beleving van de mens ervan als hoofduitgangspunt te hanteren in plaats van een kwantitatief ontwikkelingsprogramma, wordt bijgedragen aan een duurzame ruimtelijke ontwikkeling van Rijnwoude. De ruimtelijke mogelijkheden bepalen hierbij het ontwikkelingsprogramma.

Vanuit de unieke kwaliteiten, gecombineerd met de aandachtspunten en wensen die uit het interactieve proces rondom de Toekomstvisie Rijnwoude naar voren gekomen zijn, kunnen de volgende hoofdkeuzen voor de Structuurvisie Rijnwoude geformuleerd worden (deze worden hierna toegelicht):

Rijnwoude 'Dorpen tussen steden':

  • 1. ontwikkelen Oude Rijnzone op basis van kwaliteiten.
    • a. Rijnwoude een complete, leefbare gemeente van subregionaal niveau;
    • b. versterken voorzieningencentrum.
  • 2. Hazerswoude-Rijndijk als hoofdvoorzieningencentrum Rijnwoude:
    • a. versterken structuur Hazerswoude Dorp;
    • b. Benthuizen aan het Bentwoud.
  • 3. Verschil in ontwikkelingsmogelijkheden 'grasland' en 'akkerland':
    • a. behouden en versterken graslandschap;
    • b. geleidelijke transformatie akkerland.

Met betrekking tot het buitengebied wordt in de structuurvisie het volgende gesteld:

Rode, stedelijke ontwikkelingen zijn niet wenselijk in dit gebied, evenals een verdere omzetting van grasland naar akkerbouw of naar sierteelt. De graslanden (en de akkerbouwgronden) maken onderdeel uit van het Groene Hart, waar een restrictief beleid geldt ten aanzien van bouwontwikkelingen. Daarbij komt dat de noordelijke polders onderdeel uitmaken van een Belvedèregebied. Omdat in het gebied tussen de Oude Rijnzone en Hazerswoude-Dorp reeds diverse functies en gebouwen aanwezig zijn, zoals boerderijen in het ruilverkavelinglint, sierteelt bij het cluster Bent, rondom de Gemeneweg en in het concentratiegebied in de oosthoek van de voormalige gemeente Rijnwoude, komen mensen regelmatig in de verleiding en ontstaan er initiatieven voor bepaalde ontwikkelingen in het gebied. Om de unieke kwaliteit van het gebied te behouden en ook te versterken, is het wenselijk om de mogelijkheden tot herschikking van functies in veenweidegebieden te onderzoeken. Onderdeel hiervan is het analyseren van de mogelijkheden van verplaatsing van sierteeltbedrijven naar of het concentratiegebied, of (wanneer omzetting naar niet grondgebondenteelt mogelijk is) naar het pot- en containerteeltterrein (PCT-terrein).

In tegenstelling tot de gronden ten noorden van Hazerswoude-Dorp, is een geleidelijke transformatie van de akkergebieden ten zuiden van deze kern bespreekbaar. Hier wordt immers ook al het Bentwoud ontwikkeld, is het ITC-terrein gerealiseerd en is het gemeentelijke en provinciale beleid gericht op het ontwikkelen van de PCT-locatie. Het overblijvende akkerlandgebied zal naar verwachting langzamerhand van een te kleine omvang worden, om ook op de lange termijn bedrijfseconomisch duurzaam voort te kunnen bestaan. Daarbij komt dat in het zuidelijk deel van de gemeente in het (inmiddels vervallen) streekplan een zoekgebied voor waterberging opgenomen is.

Een geleidelijke, gestructureerde ontwikkeling van het gebied is gewenst, waarbij kwaliteitsverhoging centraal staat en aangehaakt wordt bij de ontwikkeling van het Bentwoud. Gekozen wordt voor de ontwikkeling van een groen raamwerk, waar op termijn diverse groene, blauwe of buitengebiedgerelateerde/agrarische functies, maar zelfs ook enkele rode functies ingepast kunnen worden.

3.3.2 Beleidskader Tijdelijk wonen

Er is op 28 mei 2015 een beleidskader Tijdelijk wonen vastgesteld door de raad. Het beleidskader geeft aan wat de gemeente wenselijk vindt bij het huisvesten van meerdere huishoudens in een woning of bij een bedrijf in het buitengebied. Zo is het (tijdeijk) huisvesten van werknemers in een kampeermiddel ongewenst. Verder worden kwalificaties gesteld aan de verhuurder van het tijdelijk onderkomen alsook aan het verblijf zelf. Bij strijdig gebruik van het bestemmingsplan c.q. de beheersverordening, worden aanvragen om hiervan af te wijken getoetst aan Nadere regels Tijdelijk wonen die op 9 juni 2015 door het college van burgemeester en wethouders zijn vastgesteld. Bij het realiseren van extra huisvesting voor werknemers bij een agrarisch bedrijf wordt uitgegaan van verbouw of nieuwbouw binnen het agrarisch bouwblok. Indien dit niet mogelijk is, zijn woonunits toegestaan.

3.3.3 Duurzaamheidsagenda 2011-2014

Samen met de Omgevingsdienst West-Holland heeft de voormalige gemeente Rijnwoude de Duurzaamheidsagenda 2011-2014 opgesteld. Hierin staat beschreven hoe de gemeente samen met de Omgevingsdienst werkt aan het uitvoeren van haar ambities en doelstellingen voor een duurzaam Rijnwoude. De voormalige gemeente wil vooral zo veel mogelijk duurzaamheidkansen benutten. Speerpunten en prioriteiten voor de komende periode op het gebied van gezondheid, veiligheid en duurzaamheid zijn:

  • Aandacht voor energiebesparing bij gemeentelijke gebouwen, bestaande woningen en nieuwbouw.
  • Duurzaamheid wordt als belangrijk uitgangspunt gehanteerd bij het opstellen van bestemmingsplannen en stedenbouwkundige visies.
  • De gemeente geeft het goede voorbeeld door onder andere in 2015 alles duurzaam in te kopen.
  • Stimuleren van scheiden en duurzaam verwerken van huishoudelijk afval.
  • Bevorderen van duurzaam vervoer door het openen van oplaadpunten voor elektrische auto’s, vergroten van het gebruik van deelauto’s en verbeteren van lokale openbaar vervoer.

Een duurzaam ingericht gebied kan niet zonder groene en natte ruimte. We willen groen en water in de

woonwijk op bedrijfsterreinen en in de recreatiegebieden. Verder willen we natuurgebieden in en om onze gemeente sparen en waar mogelijk verbeteren en uitbreiden. Ook ons afvalwater willen we op duurzame wijze afvoeren en (laten) verwerken. Eén van de doelstellingen om dit te bereiken is natuurontwikkeling in het buitengebied ten behoeve van recreatie. Aangezien hiervoor nog geen concrete plannen in ontwikkeling zijn, wordt nieuwe natuur niet mogelijk gemaakt in de nieuwe beheersverordening.

3.3.4 Sierteelt buiten de contour

In 2011 hebben de gezamenlijke regiogemeenten binnen Greenport Boskoop de Intergemeentelijke Structuur Visie (ISV) vastgesteld. Hierin spraken zij af met het bedrijfsleven om het boomteeltareaal efficiënt te gebruiken: bundelen, concentreren en herstructureren. Tevens is het huidige concentratiegebied voor boomsierteelt planologisch aangeduid met een contour. Binnen deze contour hebben de bedrijven de mogelijkheid tot intensivering, schaalvergroting en verruiming van het glasareaal (tot maximaal 30%). Hiervoor is een regeling opgenomen in de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland (zie paragraaf 3.2.2). Vanuit ruimtelijk oogpunt werd in de ISV afgesproken dat het belangrijk was dat kwekerijen in perifere gebieden zoveel mogelijk verplaatst zouden worden naar het concentratiegebied. In de omgeving van het concentratiegebied zijn, buiten de contour, her en der kwekerijen gelegen die hierdoor in een achterstandsituatie terecht zijn gekomen. In juli 2014 is door de stichting Belangenbehartiging Greenport Regio Boskoop een rapport uitgebracht met mogelijke oplossingsrichtingen voor boomsierteelt bedrijven buiten de bestaande contour. De gemeente Alphen aan den Rijn heeft aandacht voor deze situatie. De gemeente onderschrijft de oproep om in overleg te treden met de regio en de provincie Zuid-Holland om te komen tot het ontwikkelen van een gezamenlijk beleid voor bedrijven buiten de sierteeltcontour en zal zich hiervoor actief inzetten.

Hoofdstuk 4 Keuzes voor de beheersverordening

In dit hoofdstuk is beschreven op welke wijze de wet- en regelgeving en het beleidskader, zoals beschreven in hoofdstuk 2, is vertaald naar de beheersverordening.

4.1 Planregels

4.1.1 Zonering

In het geldende bestemmingsplan Buitengebied Rijnwoude is het plangebied opgedeeld in 3 zones; noordelijk veenweidegebied, zuidelijk veenweidegebied en droogmakerij.

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

In de voorliggende beheersverordening is de verdeling in deze drie zones in stand gelaten, inclusief de daarbij behorende gebruiks- en bouwmogelijkheden. Het onderscheid in grondgebruik en ontwikkelingsmogelijkheden op basis van natuur- en landschapswaarden en het a-biotische milieu geldt nog steeds. In de volgende paragraaf ten aanzien van de agrarische sector wordt hier verder op ingegaan.

4.1.2 Systematiek planregels

Het geldende bestemmingsplan Buitengebied Rijnwoude is opgebouwd volgens de zogenaamde 3-lagen systematiek. Dit betekent dat de voorschriften zijn opgebouwd op 3 verschillende niveaus, namelijk als eerste de bestemmingen op perceelsniveau, daarna de bestemmingen op gebiedsniveau en daarna de beschrijving op hoofdlijnen voor het gehele plangebied.

In de bestemmingen op perceelsniveau zijn gebruiks- en bouwvoorschriften opgenomen voor alle in het bestemmingsplan voorkomende functies. Binnen deze bestemmingen is met subbestemmingen een specifieker gebruik vastgelegd.

In de bestemmingen op gebiedsniveau zijn per zone de betreffende voorschriften opgenomen gericht op grondgebruik en ontwikkelingsmogelijkheden. Ook in de voorschriften voor neven- en vervolgfuncties en het aanlegvergunningenstelsel wordt verwezen naar de zonering.

In de beschrijving op hoofdlijnen is een algemeen referentiekader gesteld voor het gehele plangebied waaraan getoetst moet worden bij de toepassing van afwijkingsbevoegdheden, het verlenen van een aanlegvergunning en het stellen van nadere eisen.

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

Binnen de RO Standaarden is de opbouw van de planregels vastgelegd; inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en overgangs- en slotregels. De zogenaamde 3-lagen-systematiek, zoals gebruikt in het geldende bestemmingsplan, is onder de RO Standaarden niet meer in dezelfde hoedanigheid mogelijk. De nieuwe planregels zijn conform de RO Standaarden 2012 opgesteld. Wel wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de geldende bestemmingsplannen Buitengebied en Sierteeltgebied.

De bestemmingen op perceelsniveau zijn vertaald naar enkel- en dubbelbestemmingen. Voorbeelden hiervan zijn: 'Agrarische doeleinden' wordt 'Agrarisch' en 'Primair waterkeringsdoeleinden' wordt 'Waterstaat - Waterkering'. De enkelbestemming Molen bestaat niet in de SVBP2012. De molens worden onder de hoofdgroep Overig geschaard, aangezien het gebruik niet onder één bestaande enkelbestemming valt.

De subbestemmingen zijn vertaald naar functieaanduidingen. In de SVBP2012 is een lijst met functieaanduidingen opgenomen, zoals 'sierteelt'. Voor functies waarvoor geen aanduiding is opgenomen in deze lijst, is gebruikgemaakt van de verzamelaanduiding 'specifieke vorm van', zoals 'specifieke vorm van agrarisch - paardenfokkerij'.

De bestemmingen op gebiedsniveau zijn vertaald naar gebiedsaanduidingen, vernoemd naar de drie zones. In de planregels zijn de regels omtrent grondgebruik, ontwikkelingsmogelijkheden, neven- en vervolgfuncties en omgevingsvergunningen voor werken en werkzaamheden per gebiedsaanduiding opgenomen.

De beschrijving op hoofdlijnen komt onder de RO Standaarden 2012 te vervallen. Belangrijke regels zijn verwerkt in de andere planregels. Meer informerende bepalingen zijn opgenomen in de toelichting.

De beheersverordening is afgestemd op de Wabo, dit heeft voornamelijk betrekking op formuleringen en benamingen binnen de planregels.

4.2 Agrarische sector

4.2.1 Gebruiksmogelijkheden

Productietakken

In het geldende bestemmingsplan is grondgebonden veehouderij rechtstreeks toelaatbaar in alle zones. Akkerbouw en vollegrondstuinbouw is alleen toelaatbaar in zone 3 (droogmakerij). De productietakken bosbouw, fruitteelt en glastuinbouw komen in het plangebied niet voor en zijn in het geldende bestemmingsplan ook niet toegestaan. Ten behoeve van de productietakken sierteelt, intensieve veehouderij en intensieve kwekerij zijn alleen de bestaande bedrijven toegestaan.

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

Voor wat betreft het grondgebruik is aangesloten bij het geldende bestemmingsplan. De toelaatbare productietakken worden met een functieaanduiding op de verbeelding opgenomen.

Intensieve veehouderij

In het geldende bestemmingsplan zijn bestaande volwaardige intensieve veehouderijen aangeduid met de aanduiding 'intensieve veehouderij'. Aan deze bedrijven is conform het geldende plan een bouwvlak van 1 ha toegekend, welke geheel bebouwd mag worden. Nieuwe intensieve veehouderijbedrijven zijn niet toegestaan.

Intensieve veehouderij bij wijze van neventak is in bestemmingsplan Buitengebied 2004 toegestaan in zone 3 (droogmakerij). In de 1e herziening is deze regeling verwijderd en is intensieve veehouderij bij wijze van neventak niet meer toegestaan.

In de Verordening Ruimte is opgenomen dat nieuwe intensieve veehouderijbedrijven niet zijn toegestaan. Uitbreiding van bebouwing ten behoeve van bestaande intensieve veehouderij als hoofd- en neventak kan binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare worden toegelaten, voor zover de bedrijfsvoering in die uitbreiding gedurende ten minste vijf jaar plaatsvindt op basis van certificering voor dierenwelzijn en duurzaamheid. Voor uitbreiding van een neventak geldt tevens dat de neventak niet mag uitgroeien tot hoofdtak.

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

In de nieuwe planregels wordt aangesloten bij de Verordening Ruimte. Nieuwe intensieve veehouderijbedrijven blijven uitgesloten. In het plangebied zijn 2 intensieve veehouderijbedrijven aanwezig, deze worden aangeduid met een functieaanduiding. Uitbreiding van bebouwing ten behoeve van bestaande intensieve veehouderij als hoofd- en neventak kan binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare worden toegelaten, voor zover de bedrijfsvoering in die uitbreiding gedurende ten minste vijf jaar plaatsvindt op basis van certificering voor dierenwelzijn en duurzaamheid. Voor uitbreiding van een neventak geldt tevens dat de neventak niet mag uitgroeien tot hoofdtak.

Ruwvoeder

In onderstaande tabel is per zone aangegeven hoe de teelt van ruwvoeder in het geldende bestemmingsplan en in het huidige provinciale beleid is geregeld.

zone   geldend bestemmingsplan   provinciaal beleid  
1.   maximaal 20% van het bedrijfsoppervlak   geen beperkingen  
2.   aanlegvergunningplichting in beoogde natuurgebieden, rest maximaal 20%   geen beperkingen  
3.   geen beperkingen   geen beperkingen  

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

Het verbod op ruwvoeder in bodemdaling gevoelige gebieden is in de nieuwe Verordening Ruimte niet meer opgenomen. Tegen deze achtergrond zijn er vanuit ruimtelijke, landschappelijke en milieutechnische overwegingen geen bezwaren om in het volledige veenweidegebied (zone 1 en 2) de ruwvoederteelt te beperken tot 20%.

Nevenfuncties

In het geldende bestemmingsplan is een regeling opgenomen voor nevenfuncties bij agrarische bedrijven en niet-agrarische bedrijven. Hiervoor is in de voorschriften een limitatieve lijst met functies opgenomen.

In de provinciale Verordening Ruimte is een regeling opgenomen voor nevenfuncties bij agrarische bedrijven. Gedacht kan worden aan zorg, minicampings en overige agro-gerelateerde voorzieningen. Het oprichten van bebouwing of het aanbrengen van verharding voor de nevenfunctie is in beperkte mate mogelijk binnen het agrarische bouwvlak.

De gemeente is voornemens om nieuw beleid ten behoeve van nevenfuncties in monumenten te formuleren. Hierbij wordt geen limitatieve lijst opgenomen.

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

In de beheersverordening zijn twee regelingen opgenomen.

  • 1. Nevenfuncties bij agrarische bedrijven. Er is een lijst met mogelijke nevenfuncties opgenomen en een lijst met maximale oppervlakte aan bebouwing dat gebruikt mag worden voor de functie. Hierbij is aangesloten bij tabel 4.1 in artikel 16 van het geldende bestemmingsplan. Door gewijzigde wet- en regelgeving en jurisprudentie is een aantal nevenfuncties als milieugevoelig aangemerkt. Deze nevenfuncties kunnen, in tegenstelling tot het geldende bestemmingsplan, niet langer rechtstreeks mogelijk worden gemaakt. Het betreft de nevenfuncties:
    • a. bed & breakfast;
    • b. kampeerboerderij;
    • c. kleinschalige horecagelegenheid;
    • d. sociale nevenfuncties.

Tevens is een regeling opgenomen dat ook andere nevenfuncties zijn toegestaan die niet in de lijst voorkomen, indien deze naar aard en omvang gelijk te stellen zijn aan de functies in de lijst. De provinciale Verordening Ruimte biedt geen mogelijkheid voor nevenfuncties bij niet-agrarische bedrijven. Deze regeling is dan ook vervallen in de beheersverordening.

  • 2. Er wordt een algemene regeling opgenomen voor nevenfuncties in monumenten, conform de beleidsnotitie van de gemeente.

Paarden

In het geldende bestemmingsplan zijn de volgende bepalingen opgenomen met betrekking tot paarden.

  • Paardenbakken dienen binnen het bouwvlak gebouwd te worden. Overschrijding van het bouwvlak ten behoeve van paardenbakken is alleen toegestaan bij de nevenfunctie paardenstalling.
  • Paardenstalling en paardrijactiviteiten zijn als nevenfunctie bij agrarische bedrijven in het gehele plangebied toegestaan.
  • Africhtingsbedrijven voor paarden zijn als nevenfunctie bij agrarische bedrijven alleen toegestaan in zone 2 (zuidelijk veenweidegebied) en zone 3 (droogmakerij).

In de provinciale Verordening Ruimte zijn geen specifieke regels opgenomen over paarden.

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

In de nieuwe planregels is aangesloten bij de regeling van het geldende bestemmingsplan. Daarnaast zijn de begrippen 'paardenhouderij' en 'paardenpension' overgenomen uit het bestemmingsplan Sierteeltgebied.

Plattelandswoning

Op 1 januari 2013 is de Wet Plattelandswoning (Wpl) van kracht geworden. De regeling voor de plattelandswoning maakt het mogelijk om bewoning van een agrarische bedrijfswoning door derden planologisch te legaliseren, zonder dat het betreffende agrarische bedrijf daardoor wordt belemmerd in de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden. Het gaat daarbij alleen om het bedrijf waar de woning bij hoorde.

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

In de beheersverordening is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor nieuwe plattelandswoningen. Indien vooraf situaties bekend zijn waarin het toekennen van een plattelandswoning uitkomst biedt, zijn deze situaties al meegenomen in de beheersverordening. Voorwaarde hiervoor is wel dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor deze woningen is aangetoond.

Vervolgfuncties

In het geldende bestemmingsplan is een regeling opgenomen voor vervolgfuncties ter plaatse van agrarische bouwvlakken en de bestemmingen Bedrijfsdoeleinden, Detailhandelsdoeleinden en overige bouwvlakken. Voorwaarde hierbij is dat de bestaande bebouwing in geen geval mag worden uitgebreid. Nieuwbouw is alleen toegestaan als er ook bebouwing gesaneerd wordt, waarbij geldt dat 50% van de gesloopte bebouwing mag worden teruggebouwd tot een maximum van 150 m².

In de provinciale Verordening Ruimte is een regeling opgenomen voor vervolgfuncties in vrijkomende agrarische bebouwing. Voorwaarde hierbij is dat de nieuwe functie in de bestaande bebouwing wordt gehuisvest. Alleen indien sprake is van een zorgfunctie is gehele of gedeeltelijke herbouw en beperkte uitbreiding van de bebouwing toegestaan.

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

In de beheersverordening is geen regeling voor vervolgfuncties bij agrarische bedrijven opgenomen, omdat het nadrukkelijk niet de bedoeling is om in een beheersverordening ontwikkelingen mogelijk te maken. Omdat bij toepassen van een wijzigingsbevoegdheid vaak maatwerk moet worden geleverd is er voor gekozen voor deze gevallen een afzonderlijke procedure te doorlopen.

4.2.2 Bouwmogelijkheden

Omvang agrarisch bouwvlak

In het geldende bestemmingsplan is voor het oppervlak van de agrarische bouwvlakken 1 ha als uitgangspunt genomen. In de regels is een ontheffing opgenomen om het bouwvlak aan één zijde met 10 m te mogen overschrijden Tevens is een wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van het bouwvlak naar 1,5 ha opgenomen.

In de provinciale Verordening Ruimte is opgenomen dat bouwvlakken niet groter mogen zijn dan 2 ha.

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

Aangezien de verwachtingen voor de ontwikkeling van de agrarische sector niet veranderd zijn, wordt verwacht dat bouwvlakken van 1 ha in de meeste gevallen nog voldoende mogelijkheden bieden voor de agrarische bedrijfsvoering.

In de beheersverordening is geen wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van het bouwvlak opgenomen, omdat het nadrukkelijk niet de bedoeling is om in een beheersverordening ontwikkelingen mogelijk te maken. Omdat bij toepassen van een wijzigingsbevoegdheid vaak maatwerk moet worden geleverd is er voor gekozen voor deze gevallen een afzonderlijke procedure te doorlopen.

Bedrijfswoning

In het geldende bestemmingsplan zijn bestaande bedrijfswoningen positief bestemd. Er is een vrijstelling opgenomen voor de realisatie van nieuwe eerste bedrijfswoningen.

Voor agrarische bedrijfswoningen is in het geldende bestemmingsplan een maximale inhoudsmaat van 650 m³ opgenomen. In zone 3 (droogmakerij) mag een bedrijfswoning 750 m³ groot zijn. Voor overige (bedrijfs)woningen is een maximale inhoudsmaat opgenomen van 600 m³.

In de Verordening Ruimte wordt bij volwaardig agrarische bedrijven 1 bedrijfswoning toegestaan. Er is geen maximale inhoudsmaat voor bedrijfswoningen opgenomen.

In het bestemmingsplan Sierteeltgebied van de voormalige gemeente Rijnwoude geldt voor de woningen in het agrarisch+-gebied een maximale inhoudsmaat van 650 m³. In de overige gebieden wordt een maximale inhoudsmaat van 750 m³ aangehouden.

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

De noodzaak om op agrarische bedrijven een nieuwe bedrijfswoning te realiseren kan op basis van bedrijfseconomische en bedrijfstechnische motieven steeds minder onderbouwd worden. Conform het geldende bestemmingsplan is de realisatie van nieuwe 1e agrarische bedrijfswoningen via afwijking mogelijk.

De inhoudsmaat voor alle (bedrijfs)woningen (inclusief aangebouwde bijbehorende bouwwerken) is verruimd naar 750 m³. Daarnaast is een oppervlak van 50 m² aan vrijstaande bijbehorende bouwwerken bij bedrijfswoningen toegestaan.

Hiermee wordt aangesloten bij het bestemmingsplan Sierteeltgebied, waardoor voor het gehele gebied een eenduidige regeling ontstaat.

Schuilstallen

In het geldende bestemmingsplan dienen alle gebouwen binnen de bouwvlakken gebouwd te worden.

In de provinciale Verordening Ruimte is de mogelijkheid opgenomen om een schuilstal toe te staan buiten het bouwvlak. Deze regeling heeft betrekking op twee zaken, namelijk schuilgelegenheden voor vee behorende bij een volwaardig agrarisch bedrijf en schuilgelegenheden voor hobbydieren bij woningen.

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

Gelet op de huidige bedrijfsvoering en technieken is de vraag naar schuilgelegenheden voor vee bij agrarische bedrijven klein. In de beheersverordening is daarom geen regeling opgenomen voor schuilgelegenheden voor vee bij agrarische bedrijven.

De vraag naar schuilgelegenheden voor hobbydieren is wel groot. Dit kan op twee manieren geregeld worden, namelijk het toestaan van de bouw van een schuilstal op agrarische gronden nabij het bouwvlak wonen of het toestaan van een groter oppervlak aan bijbehorende bouwwerken binnen het bouwvlak wonen. Gelet op de kwetsbaarheid van het open landschap is in de beheersverordening de tweede optie opgenomen. Hiermee kan concentratie van bebouwing binnen het bouwvlak worden gehandhaafd.

Teeltondersteunende voorzieningen

In het geldende bestemmingsplan is ondersteunend glas toegestaan bij de sierteeltbedrijven. Binnen de boomteeltgebieden is 3.000 m² ondersteunend glas toegestaan en buiten de boomteeltgebieden 300 m².

In de provinciale Verordening Ruimte is voor ondersteunend glas het volgende opgenomen:

  • 300 m² kassen bij boom- en sierteeltbedrijven buiten het boom- en sierteeltgebied;
  • maximaal 1/3 van het bedrijfsoppervlak mag gebruikt worden voor kassen bij boom- en sierteeltbedrijven binnen het concentratiegebied.

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

In de beheersverordening zijn de geldende rechten gerespecteerd. Voor de sierteeltgebieden aan de Noordpolder, Gemeneweg en Westzijderweg is 3.000 m2 aan ondersteunend glas toegestaan. Voor de overige sierteeltpercelen is aangesloten bij de provinciale regeling, namelijk 300 m² aan ondersteunend glas.

4.3 Landschap en cultuurhistorie

4.3.1 Omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden (voorheen aanlegvergunning)

In het geldende bestemmingsplan is een aanlegvergunningenstelsel opgenomen ter bescherming van natuur- en landschapswaarden en cultuurhistorische waarden.

In de Verordening Ruimte is een deel van het plangebied aangewezen als gebied met waardevol veenweideverkavelingspatroon, hetgeen beschermd dient te worden.

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

In de beheersverordening zijn opnieuw regels opgenomen voor omgevingsvergunningen voor werken en werkzaamheden (voorheen aanlegvergunningenstelsel), conform het geldende bestemmingsplan. Tevens zijn regels opgenomen ter bescherming van het veenweideverkavelingspatroon, waaronder een verbod op het dempen van lengtesloten, conform de Verordening Ruimte.

4.3.2 Gebiedsprofielen

Aan de structuurvisie Visie op Zuid-Holland zijn gebiedsprofielen gekoppeld. Het plangebied is gelegen binnen twee gebiedsprofielen: Hollandse Plassen en Wijk en Wouden.

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

In de toelichting van de beheersverordening is een paragraaf opgenomen waarin is ingegaan op de wijze waarop de beheersverordening de waarden van het gebied beschermt. De voornaamste methode is via de omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden (aanlegvergunningenstelsel). Hiermee zijn de waarden uit de gebiedsprofielen voldoende geborgd en beschermd.

4.3.3 Archeologie

In het geldende bestemmingsplan is een dubbelbestemming opgenomen voor de archeologisch waardevolle gebieden.

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

In de beheersverordening is wederom een dubbelbestemming opgenomen voor de archeologische waarden in het gebied. De begrenzing en de bijbehorende planregels zijn afgestemd op het gemeentelijk Archeologiebeleid.

4.4 Overige onderwerpen

4.4.1 Niet-agrarische bedrijven

In het geldende bestemmingsplan zijn bestaande niet-agrarische bedrijven positief bestemd. Bedrijven in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn rechtstreeks toelaatbaar. Bedrijven in een hogere categorie zijn voorzien van een specifieke aanduiding. Op de verbeelding is aangegeven hoeveel procent van het bouwvlak bebouwd mag worden met bedrijfsgebouwen. Hierbij is uitgegaan van een maximale uitbreidingsruimte van circa 15% van het bestaande bebouwingsoppervlak.

In de provinciale Verordening Ruimte zijn regels opgenomen voor bestaande niet-agrarische bedrijven en bebouwing buiten bestaand stads- en dorpsgebied. Uitbreiding van deze bedrijven is mogelijk onder de volgende voorwaarden:

  • a. uitbreiding met ten hoogste 10% van het bruto vloeroppervlak van niet-agrarische bedrijven en agrarische aanverwante bedrijven, wordt beschouwd als inpassen als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid;
  • b. uitbreiding met meer dan 10% van het bruto vloeroppervlak van de onder 1 bedoelde bedrijven, wordt beschouwd als aanpassen als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid, voor zover verplaatsing naar een bedrijventerrein geen reële mogelijkheid is gebleken.

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

Ten behoeve van het gebruik is aangesloten bij de regeling uit het geldende bestemmingsplan. Bestaande niet-agrarische bedrijven worden positief bestemd met de bestemming Bedrijf. Binnen deze bestemmingsvlakken zijn bedrijven in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten rechtstreeks toelaatbaar. Bestaande bedrijven in een hogere categorie worden aangeduid met een functieaanduiding. Bij bedrijfsbeëindiging kan zich ter plaatse eenzelfde type bedrijf vestigen of een bedrijf in categorie 1 en 2.

Ten behoeve van het bouwen is aangesloten bij de regelgeving uit de provinciale Verordening Ruimte. Bestaande niet-agrarische en agrarisch aanverwante bedrijven mogen onder eenmalig met 10% van het brutovloeroppervlak uitbreiden. Voor uitbreiding met meer dan 10% van het bruto vloeroppervlak dient een afzonderlijke procedure doorlopen te worden.

4.4.2 Landgoederen

In het geldende bestemmingsplan zijn nieuwe landgoederen niet mogelijk gemaakt. Bij de gemeente komt een enkele keer een verzoek binnen om mee te werken aan de vestiging van nieuwe landgoederen in het landelijk gebied. Alphen aan den Rijn is een groene gemeente en wil dat blijven: dat houdt in dat landgoedontwikkeling alleen in beperkte mate mogelijk is.

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

Een nieuw landgoed kan een landschappelijke meerwaarde genereren indien strikte eisen worden gesteld aan de locatie, omvang en vormgeving van de gebouwen alsmede aan inrichting en beheer van de buitenruimte. Indien dergelijke randvoorwaarden niet strikt worden gehanteerd, ontstaat het risico van een verdere verrommeling en verstedelijking van het open landschap. Omdat deze eisen per locatie verschillen, kunnen de voorwaarden niet generiek opgenomen worden in een wijzigingsbevoegdheid. Ook kunnen in een beheersverordening geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt door middel van een wijzigingsbevoegdheid. In de beheersverordening is daarom geen regeling opgenomen voor nieuwe landgoederen.

4.4.3 Woonschepen

Binnen het plangebied zijn woonschepen gelegen. Hiervoor is binnen de woonbestemming een specifieke bouwregeling opgenomen.

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

De geldende regeling is overgenomen.

4.4.4 Waterkeringen

In het geldende bestemmingsplan is ter plaatse van de waterkering de dubbelbestemming Primair waterkeringsdoeleinden opgenomen.

Met ingang van 1 oktober 2012 geldt op grond van het Besluit algemene regels omgevingsrecht (Barro) een instructie ten aanzien van de wijze van bestemmen van de waterkering (kernzone) en de bijbehorende beschermingszone. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen de wijze van bestemmen van de kernzone (dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering) en de beschermingszone (vrijwaringszone - dijk).

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

De waterkering is conform de vereisten uit het Barro bestemd.

4.4.5 Stiltegebieden

In de Provinciale Milieuverordening zijn regels omtrent stiltegebieden opgenomen. Een groot gedeelte van het plangebied is aangeduid als stiltegebied; de Lagewaardse Polder in het noorden van het plangebied en het gebied ten westen van Hazerswoude-Dorp/polder in Noordplas/De Wilck. Stiltegebieden zijn gebieden van (minimaal) enkele kilometers grootte waar de natuurlijke geluidsbelasting door de afwezigheid van stationaire geluidsbronnen relatief laag is (minder dan 40 dB(A)). Het ruimtelijk beleid voor stiltegebieden is gericht op handhaving en versterking van het landelijk karakter, het tegengaan van die vormen van recreatie die lawaai veroorzaken en het weren van lawaaimakende menselijke activiteiten.

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

In de beheersverordening zijn via de regeling voor nevenfuncties nieuwe functies in het gebied mogelijk gemaakt. Ter plaatse van de stiltegebieden zijn enkele recreatieve functies uitgesloten, welke geluid produceren dat niet als gebiedseigen kan worden geclassificeerd. Het betreft: nieuwe paardenstalling/paardrijactiviteiten en dierenpension/hondenfokkerij. Tevens is in de afwijkingsbevoegdheid als voorwaarde opgenomen dat de nevenfunctie geen nadelig effect mag hebben op het stiltegebied.

4.4.6 Nieuwe ontwikkelingen

In het plan zijn de volgende 'nieuwe' ontwikkelingen meegenomen:

  • 1. Randstad 380 kV Noordring (tracé Beverwijk-Zoetermeer);
  • 2. gasleiding Beverwijk - Wijngaarden;
  • 3. HSL.

Voor het perceel Westeinde 9 in Hazerswoude-Dorp wordt separaat een bestemmingsplanprocedure gevolgd in verband met het verleggen van de bedrijfswoning als gevolg van aanleg van de 380 kV hoogspanningsverbinding. Om deze reden is dit nieuwe agrarische bouwvlak niet meegenomen in de beheersverordening.

Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015

De plannen genoemd onder punt 1 t/m 3 hebben een eigen planologische procedure doorlopen en zijn dan ook een-op-een overgenomen in de beheersverordening.

Hoofdstuk 5 Omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening worden gehouden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's water, ecologie, archeologie, cultuurhistorie, verkeer en parkeren, wegverkeerslawaai, luchtkwaliteit, bodemkwaliteit, externe veiligheid, bedrijven en milieuzonering en kabels en leidingen.

5.1 Water

5.1.1 Toetsingskader

Diverse beleidsdocumenten op verschillende bestuursniveaus liggen ten grondslag aan de uitgangspunten op het gebied van duurzaam waterbeheer:

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW)

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW)
  • Waterbeleid voor de 21ste eeuw (WB21)
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
  • Waterwet.

Waterbeheerplan 2010-2015

Voor de planperiode 2010 -2015 zal het Waterplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen en het watersysteem getroffen worden. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn en blijven en dat rekening wordt gehouden met toekomstige dijkverbetering. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem goed op orde en toekomst vast wordt gemaakt, rekening houdend met de klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en hevigere buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het WBP sorteert voor op deze ontwikkelingen.

Keur en Beleidsregels 2009

Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die in 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de nieuwe Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en waterkwantiteitsbeheerder kan uitvoeren.

De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:

  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).

De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.

Watertoets

De watertoets is een proces waarmee in ruimtelijke plannen de mogelijke risico's (zoals waterveiligheid, wateroverlast, waterkwaliteit, verdroging en verzilting van grond- en oppervlaktewater) en kansen van water vroegtijdig in beeld worden gebracht in overleg met de waterbeheerders. In het kader van de beheersverordening heeft afstemming plaatsgevonden met de waterbeheerder, in dit geval het Hoogheemraadschap van Rijnland, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer van regionale wateren.

5.1.2 Onderzoek en conclusie

Waterkwantiteit

Het plangebied wordt doorkruist door verschillende watergangen. Het gaat hierbij om primair polderwater, primair boezemwater en overig polderwater. De belangrijkste watergangen zijn de Molenwatering; Molenboezem; Zwet; Bruine Wetering; Doespolderwatering; Papenvaart; Oostvaart; Westvaart; Tweede, Derde en Vierde Tocht, Brandwetering en Slingerwetering. Rondom de watergangen zijn beschermingszones aanwezig:

  • primaire oppervlaktewateren (zowel boezem- als polderwater): ter weerzijden van het oppervlaktewater dient een zone van 5 m, gemeten vanaf de insteek, vrijgehouden te worden voor onderhoud en inspectie tot een hoogte van minimaal 4 m ten opzichte van het maaiveld;
  • overige oppervlakte wateren (zowel boezem- als polderwater): ter weerzijden van het oppervlaktewater dient een strook van 2 m, gemeten vanaf de insteek vrijgehouden te worden voor onderhoud en inspectie tot een hoogte van minimaal 4 m ten opzichte van het maaiveld.

Grondwater

In het plangebied komen verschillende grondwatertrappen voor. Ter plaatse van het noordelijk en zuidelijk veenweidegebied komen met name de grondwatertrappen II en III voor. Ter plaatse van de droogmakerij komen lagere grondwaterstanden voor, met name de grondwatertrap VI. Ook de grondwatertrappen II, III, IV en V komen voor (figuur 5.1). Binnen het plangebied zijn geen grondwaterbeschermingsgebieden gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0004.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0005.png"

Figuur 5.1 Grondwatertrappen (www.bodemdata.nl)

Watersysteemkwaliteit

In het plangebied zijn geen Kader Richtlijn Water (KRW)-lichamen gelegen. Wel worden in de Kaderrichtlijn Water ook algemene eisen aan de kwaliteit van polderwater en boezemwater gesteld. In het buitengebied overschrijden de gehaltes fosfor en stikstof deze normen in vrijwel het gehele veenweidegebied (Hoogheemraadschap van Rijnland, Vlietpolder zoektocht naar verbetering van de waterkwaliteit in het veenweidegebied, april 2012). Afspoeling van landbouwgronden blijkt hiervan een grote oorzaak te zijn.

Waterkeringen

Binnen het plangebied zijn geen primaire waterkeringen gelegen. Wel zijn er verschillende regionale waterkeringen gelegen. Het gaat hierbij onder andere om de keringen langs de Mattenkade, Hoogenwaard, Lagewaard, Papenvaart, Oostvaart en Westvaart. Rondom de keringen zijn beschermingszones aanwezig. Binnen deze zones mag niet zonder ontheffing van het hoogheemraadschap gebouwd, geplant of opgeslagen worden. Dit moet voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid van de waterkeringen wordt aangetast.

Afvalwaterketen en riolering

Het plangebied is grotendeels aangesloten op een drukriolering. Overeenkomstig het rijksbeleid (de voorkeursvolgorde uit Wm art 29 a en de doelmatigheidsdoelstelling uit het bestuursakkoord waterketen 2007) geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:

  • a. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • b. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • c. afvalwaterstromen worden gescheiden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
  • d. huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een inrichting als bedoeld in artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren getransporteerd;
  • e. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
    • 1. zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
    • 2. lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht;

De gemeente kan gebruikmaken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.

Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater

Voor de behandeling van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven 'end-of-pipe' maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen. Door bijvoorbeeld:

  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen van berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand-slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.

Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of – als laatste keus – aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke 'end-of-pipe'-aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.

Opbarstgevoeligheid

Binnen het plangebied bevinden zich enkele droogmakerijen. In deze droogmakerijen zijn diepe watergangen niet altijd gewenst, gezien de toename van nutrientrijk, zoute of zuurstofarme kwel. Bovendien kunnen in deze droogmakerijen watergangen met te grote bodembreedte en of te grote bodemdiepte opbarsten. Het toepassen van flauwe taluds of ondiepe zonering langs de watergang kunnen oplossingen zijn waardoor de opbarst risico wordt verkleind.

Conclusie

De ontwikkelingsruimte in de beheersverordening kan beperkte negatieve effecten hebben op de waterkwantiteit en –kwaliteit door de reeds aanwezige waterbergingsopgaven en door de zwaardere belasting van het oppervlaktewater met vermestende stoffen (N en P) via af- en uitspoeling door de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven. Bij toekomstige initiatieven dient te worden voldaan aan diverse watergerelateerde randvoorwaarden en eisen. Bij verschillende flexibiliteitsbepalingen is in de beheersverordening als voorwaarde opgenomen dat geen sprake is van onevenredige gevolgen voor het waterbeheer (waarbij schriftelijk advies van de waterbeheerder noodzakelijk is). Hiermee is uitgesloten dat er relevante negatieve effecten optreden als gevolg van de ontwikkelingsruimte in de beheersverordening.

5.2 Ecologie

5.2.1 Toetsingskader

Beleid

Het rijksbeleid ten aanzien van de bescherming van soorten (flora en fauna) en de bescherming van de leefgebieden van soorten (habitats) is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De uitwerking van dit nationale belang ligt bij de provincies. De bescherming van gebieden die deel uitmaken van de EHS, alsmede de bescherming van belangrijke weidevogelgebieden, is geregeld via de Provinciale Verordening Ruimte. Wanneer er ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden plaatsvinden die onderdeel zijn van de EHS of in belangrijke weidevogelgebieden, geldt het nee, tenzij-principe. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet compensatie plaatsvinden, wanneer er effecten optreden.

Normstelling

Flora- en faunawet

Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang (waaronder het belang van land- en bosbouw, bestendig gebruik en dwingende reden van groot openbaar belang);
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.

Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie de volgende interpretatie van artikel 11:

De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:

Nesten die het hele jaar door zijn beschermd

  • 1. Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen. Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).
  • 2. Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
  • 3. Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
  • 4. Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).

Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd

In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.

  • 5. Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het hele jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. De soorten uit categorie 5 vragen soms wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd. Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.

Natuurbeschermingswet 1998

Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  • A. door de minister van EZ aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • B. door de minister van EZ aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • C. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de Minister van EZ). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan of de beheersverordening. De speciale beschermingszones (a en b) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

5.2.2 Onderzoek en conclusie

Beschermde gebieden

In het plangebied ligt het Natura 2000-gebied De Wilck. Dit gebied is niet stikstofgevoelig, maar effecten als verandering waterhuishouding, aantasting foerageergebied en verstoring zouden wel op kunnen treden. Versnippering en areaalverlies treden niet op aangezien het gebied een natuurbestemming krijgt. Op ruimere afstand (< 20 km) van het plangebied liggen verschillende stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Deze gebieden zijn op figuur 5.2 weergegeven. Het betreft:

  • Kennemerland-Zuid;
  • Coepelduynen;
  • Meijendel en Berkheide;
  • Nieuwkoopse Plassen & De Haeck;
  • Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0006.png"

Figuur 5.2 Beschermde gebieden

Het Natura 2000-gebied Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein is niet stikstofgevoelig, maar de smient en kleine zwaan zouden wel in het plangebied kunnen foerageren.

Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten

Binnen het plangebied en in de omgeving daarvan zijn verschillende Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten gelegen. Als het gaat om verstoring en versnippering binnen Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten, zijn er geen relevante effecten te verwachten als gevolg van de ontwikkelingsruimte die de beheersverordening biedt. Met name als het gaat om het thema stikstofdepositie kan ontwikkelingsruimte voor veehouderijen (ook op grote afstand) leiden tot negatieve effecten binnen Natura 2000. De maatgevende gebieden met betrekking tot vermesting/verzuring zijn Kennemerland-Zuid, Coepelduynen, Meijendel & Berkheide en Nieuwkoopse Plassen & De Haeck. In al deze gebieden is de achtergronddepositie hoger dan de kritische depositiewaarde van het meest gevoelige habitattype. Dat betekent dat elke toename van stikstofdepositie in deze gebieden kan leiden tot negatieve effecten.

Doorvertaling in de beheersverordening

Het past niet binnen de gemeentelijke visie op het buitengebied om de agrarische bedrijven op slot te zetten om op die wijze significante negatieve effecten op Natura 2000 uit te sluiten. Het is wenselijk om zowel bij recht als via flexibiliteitsbepalingen ontwikkelingsruimte te bieden aan de agrarische bedrijven binnen het plangebied. Het gaat hierbij niet om nieuwe ontwikkelingen maar om bestaande gebruiks- en bouwmogelijkheden conform de bestaande rechten uit het geldende bestemmingsplan. Ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden zijn er in de praktijk voldoende mogelijkheden om toekomstige initiatieven te realiseren zonder nadelige effecten op Natura 2000, bijvoorbeeld door gebruik te maken van saldering of het treffen van technische maatregelen. Om significante negatieve effecten op Natura2000 te voorkomen, is binnen de bestemming Agrarisch de volgende voorwaarde opgenomen:

  • a. wijzigen van het bestaande aantal dierplaatsen, bestaande diersoorten en/of bestaande stalsystemen is niet toegestaan, met dien verstande dat dit wel is toegestaan indien wijziging niet leidt tot een toename van de bestaande ammoniakemissie;

Met een omgevingsvergunning kan hiervan worden afgeweken, waardoor de ammoniakemissie mag toenemen, mits:

  • a. de toename van de ammoniakemissie wordt gemitigeerd door middel van maatregelen. Onder een mitigerende maatregel als hiervoor bedoeld wordt mede begrepen:
    • 1. mitigatie door middel van een minimaal gelijkwaardige afname van de bestaande depositie op hetzelfde kwetsbare gebied, afkomstig van een of meer andere agrarische bedrijven;
    • 2. mitigatie door middel van het toepassen van emissiearme staltechnieken of andere emissiebeperkende voorzieningen zoals luchtwassers.

Indien de toename van ammoniakemissie niet wordt gemitigeerd - geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke waarde, de woonsituatie, de milieusituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Met deze regeling wordt voorkomen dat de uitvoering van de beheersverordening leidt tot een toename van stikstofdepositie binnen Natura 2000 en daarmee tot significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden. Bij de beoordeling of sprake is van een toename van ammoniakemissie is de huidige, feitelijke, legale situatie op het moment van inwerkingtreding van de beheersverordening bepalend. De bestaande emissie wordt berekend op basis van enerzijds dieraantallen en -soorten en anderzijds de stalystemen (rekening houdend met de emissiefactoren uit de Regeling ammoniak en veehouderij). Bij het bepalen van de bedrijfsspecifieke huidige, feitelijke, legale situatie wordt gebruik gemaakt van de beschikbare bedrijfsgegevens, waaronder bouwvergunningen, milieuvergunningen / meldingen en gegevens die beschikbaar zijn vanuit milieucontroles.

Ecologische Hoofdstructuur en weidevogelgebied

Binnen het plangebied zijn verschillende gebieden gelegen die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur (EHS). Het gaat hierbij om De Wilck (tevens Natura 2000-gebied) en rondom De Wilck, het natuurgebied rondom Spookverlaat/Kruiskade, een nieuw gebied westelijk van het Oostvaartpad, en de ecologische verbindingszone langs de Broekweg. De beheersverordening biedt bouwmogelijkheden op de bestaande bouwvlakken. Deze bouwmogelijkheden leiden niet tot areaalverlies van de EHS. Daarnaast biedt de beheersverordening mogelijkheden voor recreatieve neven- en vervolgfuncties. Een deel van de extra recreanten wil wandelen, fietsen of varen door of langs de EHS. Deze extra bezoekers maken gebruik van bestaande routes. De geringe extra bezoekersstromen als gevolg van de uitgebreidere recreatiemogelijkheden hebben geen effect op de EHS.

Een groot deel van het plangebied is daarnaast aangewezen als belangrijk weidevogelgebied. De kievit komt talrijk voor en ook de scholekster, grutto en wulp komen hier, in kleinere aantallen, voor. De mogelijkheden die de beheersverordening biedt voor de teelt van mais- en ruwvoer zorgt mogelijk voor een potentieel negatief effect op weidevogels. Door de zonering en de daaraan gekoppelde percentages van het oppervlakte dat mag worden gebruikt voor mais- en ruwvoer, zullen de gevolgen in de praktijk beperkt zijn.

Beschermde soorten

Het plangebied biedt leefgebied aan verschillende beschermde soorten. Het betreft voornamelijk algemeen voorkomende soorten en daarnaast enkele matig en zwaar beschermde soorten zoals rietorchis, kleine modderkruiper, bittervoorn, vleermuizen, rugstreeppad, buizerd, sperwer, gierzwaluw en huismus. De ruimtelijke ontwikkelingen vinden hoofdzakelijk plaats op of direct in de buurt van de bestaande bouwkavels. Plaatselijk kan dit leiden tot negatieve effecten op beschermde soorten, zoals aantasting van vaste nestplaatsen van broedvogels of aantasting van leefgebied beschermde vissen. De aantasting van individuen is niet uit te sluiten, maar effecten op populatieniveau kunnen wel worden uitgesloten omdat goede mitigerende maatregelen zijn te treffen.

Conclusie

Om een toename van stikstofdepositie binnen Natura 2000 te voorkomen is in de beheersverordening een regeling opgenomen. Voor het overige staat het apsect ecologie deze beheersverordening niet in de weg.

5.3 Archeologie

5.3.1 Toetsingskader

Rijksbeleid - Monumentenwet

De wet- en regelgeving op rijksniveau rondom cultureel erfgoed is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Het is het belangrijkste sectorale instrument voor de bescherming van cultureel erfgoed. In de Monumentenwet 1988 is geregeld hoe monumenten aangewezen kunnen worden als beschermd monument. De wet heeft betrekking op gebouwen en objecten, stads- en dorpsgezichten, archeologische waarden en op het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

De Monumentenwet 1988 regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen.

Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologisch erfgoed in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder betaalt' voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

Provinciaal beleid

Het beleid van de Provincie Zuid-Holland richt zich, conform het Rijksbeleid en de WAMZ op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen. Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient onderzoek te worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden in het plangebied. Het provinciale beleid aangaande archeologie staat vermeld in de Nota archeologie Provincie Zuid-Holland (dd. 27-07-2009).

Gemeentelijk beleid

Het archeologisch beleid van de voormalige gemeente Rijnwoude - vastgelegd door de raad op 13 december 2012 - is er op gericht de in de grond aanwezige archeologische waarden zoveel mogelijk te behouden. Wanneer dat niet mogelijk blijkt moet de aanwezige archeologie veilig worden gesteld door middel van opgravingen.

De bodem in het plangebied is rijk aan archeologische waarden. Veel daarvan zijn echter nog niet of maar ten dele bekend. Bij gebieden waar de waarden niet bekend zijn, maar waar de bodemopbouw de aanwezigheid van archeologische waarden mogelijk maakt, wordt gesproken van een archeologische verwachting. Indien in een in voorbereiding zijnde bestemmingsplan gebieden met archeologische waarden en/of verwachtingen aanwezig zijn dan staan deze gebieden aangegeven op de plankaart binnen de aanduiding “Waarde – Archeologie 1” tot en met “Waarde – Archeologie 4”. Voor werkzaamheden die in deze gebieden de grond verstoren, is een omgevingsvergunning noodzakelijk, zoals aangegeven in de regels van de beheersverordening, met uitzondering van Waarde – Archeologie 1, daarvoor geldt de vergunningplicht van artikel 11 van de Monumentenwet 1988.

Initiatiefnemers dienen bij de aanvraag van bovengenoemde vergunningen een rapport te overleggen. Daarin moet de daadwerkelijke archeologische waarde van het terrein dat zal worden verstoord zijn vastgesteld.

Het vaststellen van de archeologische waarde vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen. Voor zover deze stappen gevolgd moeten worden, dienen deze in dat rapport opgenomen te worden met vermelding van de resultaten. Teneinde onnodige procedures te vermijden wordt initiatiefnemer verzocht vooraf contact op te nemen met de gemeente. Uitvoering van archeologisch (voor)onderzoek is in Nederland voorbehouden aan daarvoor vergunninghoudende bedrijven of instanties.

5.3.2 Onderzoek en conclusie

Sinds 2007 is de gemeente het bevoegd gezag voor archeologie en daarmee gehouden archeologische waarden adequaat te beschermen. Het Archeologiebeleid is bedoeld om de in de grond aanwezige archeologische waarden te beschermen, daar waar dat in bestemmingsplannen nog niet afdoende geregeld is. In het gemeentelijke Archeologiebeleid wordt aan de hand van verschillende categorieën bepaald wanneer archeologisch onderzoek nodig is (en wanneer niet). Dit is afhankelijk van de archeologische verwachtingswaarde, die is aangegeven op de bijbehorende kaart. De bodem in het plangebied is rijk aan archeologische waarden (zie figuur 5.3). Veel daarvan zijn echter nog niet of maar ten dele bekend. Bij gebieden waar de waarden niet bekend zijn, maar waar de bodemopbouw de aanwezigheid van archeologische waarden mogelijk maakt, wordt gesproken van een archeologische verwachting. Er is sprake van 4 verwachtingswaarden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0007.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0008.png"

Figuur 5.3 Beleidskaart Archeologie Rijnwoude en Zoeterwoude (bron: Buro de Brug-rapport B11-124).

Het veenweidegebied en enkele linten en oude waterlopen hebben een hoge archeologische verwachtingswaarde. De droogmakerij heeft een matige/lage verwachtingswaarde. De uitbreiding van agrarische bedrijven en nieuwe bebouwing ten behoeve van nevenactiviteiten kunnen leiden tot aantasting van de archeologische waarden. In de beheersverordening is een beschermende regeling opgenomen. Door de onderzoeksplicht in de beheersverordening is gegarandeerd dat de eventueel aanwezige waarden worden gedocumenteerd.

Beschermingsregiem beheersverordening:

Waarde   vrijstelling oppervlakte   vrijstelling diepte  
Waarde - Archeologie 1   0   0  
Waarde - Archeologie 2   100 m2   30 cm  
Waarde - Archeologie 3   1.000 m2   30 cm  
Waarde - Archeologie 4   10.000 m2   30 cm  

5.4 Landschap en cultuurhistorie

5.4.1 Toetsingskader

Gebiedsprofielen Hollandse Plassen en Wijk en Wouden

De gebiedsprofielen staan tussen de kwaliteitskaart van de structuurvisie en de beeldkwaliteitsplannen van lokale overheden in en is vastgesteld door Gedeputeerde Staten. Voor lokale overheden en initiatiefnemers dient het gebiedsprofiel als bron van inspiratie en biedt het handvatten om nieuwe ontwikkelingen met kwaliteit te initiëren. Voor de provincie dient het gebiedsprofiel als handleiding om de kwaliteit van plannen/ontwikkelingen aan de voorkant van planprocessen te stimuleren. Het gebiedsprofiel vormt de basis voor de ontwerpopgave, elke ontwikkeling vraagt uiteindelijk om maatwerk.

Regioprofiel Cultuurhistorie

De provincie Zuid-Holland heeft, vanwege de grote betekenis van cultuurhistorie vanaf 1997 de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS) opgesteld. Op basis van deze CHS zijn vervolgens 15 topgebieden voor cultureel erfgoed aangewezen. Topgebieden zijn gebieden waar cultuurhistorische waarden in bijzondere mate en onderlinge samenhang voorkomen. De selectiecriteria zijn:

  • minimaal 2 van de drie typen cultuurhistorische waarden (archeologische, historisch-landschappelijke en historisch-stedenbouwkundige) zijn aanwezig;
  • er dient sprake te zijn van een combinatie van hoge en zeer hoge waarden die tevens in opvallende mate voorkomen op de grond van de CHS;
  • er is een goede ruimtelijke samenhang tussen de (zichtbare) waarden;
  • er dient sprake te zijn van een bovenlokaal schaalniveau (dat wil zeggen gebiedsomvang dient groter te zijn dan een enkele plaats, polder of site).

Binnen het plangebied liggen delen van de topgebieden 'Kaag/Oude Rijn' en 'Zoeterwoude/Stompwijk' (zie figuur 5.4). Binnen de topgebieden is een beperkt aantal gebieden of elementen benoemd met een zeer gave, kwetsbare cultuurhistorische samenhang die door hun unieke karakter bepalend zijn voor de identiteit van een plek, zogenaamde Kroonjuwelen. Binnen het plangebied zijn geen Kroonjuwelen aanwezig.

De topgebieden hebben als basis gediend voor in 2010 opgestelde regioprofielen. De regioprofielen zijn opgesteld met het volgende doel:

  • een handreiking/kompas voor planvormers, met name bij gemeenten en voor de provincie zelf om de cultuurhistorische waarden te respecteren en benutten bij het ontwikkelen van de ruimten in Zuid-Holland;
  • (bij)sturing van (lokale) ruimtelijke plannen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0009.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0010.png"

Figuur 5.4 Topgebieden (Bron: geo-loket provincie Zuid-Holland)

Cultuurhistorisch waardevolle en karakteristieke panden

In het plangebied zijn verschillende gebouwen aangemerkt als rijks- provinciaal of gemeentelijk monument. Van belang is dat deze panden behouden en beschermd worden in de beheersverordening. een overzicht van de betreffende monumenten is opgenomen in Bijlage 2.

5.4.2 Onderzoek en conclusie

Ontstaansgeschiedenis

In een ver verleden bestond het gebied rondom de voormalige gemeente Rijnwoude uit schorren en kwelders, die onder getijdeninvloed stonden van de Noordzee. Door de verdergaande duinvorming aan de huidige westkust van Nederland verminderde deze getijdeninvloed en kreeg de Oude Rijn een rustiger verloop. Hierdoor ontstonden geschikte omstandigheden voor grootschalige veenvorming, terwijl door de Oude Rijn een stelsel van stroomruggen en oeverwallen werd gevormd.

Vanaf 900 is men in dit gebied begonnen met de ontginning van de veenwildernis. Naast ontginning voor landbouwkundig gebruik, is de veenwinning voor turfbereiding van grote invloed geweest op het gebied. Het nabij de rivier gelegen veen was ongeschikt voor turfbereiding, het verder van de rivier af gelegen veen was wel geschikt. Het gewonnen veen werd over een stelsel van gegraven vaarten en de Oude Rijn naar de steden vervoerd.

Doordat het veen tot op grote diepte werd gewonnen ontstond een zeer nat gebied. In de 17e eeuw was de omgeving van Hazerswoude-Dorp zelfs verworden tot één grote plas. Deze plas is door inpoldering van kleine gebieden en door bemaling met watermolens later weer teruggewonnen voor landbouwkundig gebruik. Deze gebieden worden droogmakerijen genoemd. De droogmakerijen zijn nog steeds in het landschap te herkennen door hun diepe ligging. Het maaiveld in de droogmakerijen is gelegen tussen de 4 m en 5,5 m -NAP terwijl de maaiveldhoogte in de overige delen van het plangebied tussen de 0,5 m +NAP en de 2 m -NAP ligt.

Landschapstypen

Op grond van gemeenschappelijke hoofdkenmerken kan een landschap in landschapstypen onderverdeeld worden. Het onvergraven veen aan weerszijden van de Oude Rijn maakt deel uit van het slagenlandschap. Ten zuiden daarvan ligt het laaggelegen droogmakerijenlandschap. Beide landschapstypen worden hieronder beschreven.

Slagenlandschap

In het gebied ten noorden van de Oude Rijn is de bebouwing geconcentreerd in de linten langs de rivier en in het lint van Lage waard. Van oudsher was langs de Oude Rijn veel industrie aanwezig. Ten behoeve van de baksteen- en dakpannenindustrie zijn de kleigronden langs deze rivier plaatselijk afgegraven. Landschappelijk gezien leidde deze activiteit tot plaatselijke hoogteverschillen. Bovendien werden de rivieroevers te laag en te nat voor akkerbouw, zodat tegenwoordig het agrarische beeld van de oevers bepaald wordt door grasland. Uit de vroegere baksteenindustrie zijn de huidige grote betonindustrieën voortgekomen die vanwege hun omvang eveneens sterk beeldbepalend zijn voor de rivierzone.

Vanwege het overwegende graslandgebruik is het landschap aan weerzijden van de rivierzone zeer open. De hoofdrichting in dit landschap is oost-west, evenwijdig aan de Oude Rijn. Vanuit de omliggende polders wordt het rivierlint ervaren als een grotendeels gesloten bebouwingsmassa doch vanuit het lint zijn er vele doorzichten mogelijk naar de open polders. Deze doorzichten zijn zeer waardevol om de landschappelijke hoofdstructuur van dit gebied (stedelijk rivierlint in open agrarisch landschap) te kunnen "lezen" en tevens om het karakteristieke slotenpatroon, loodrecht op de rivier, te kunnen waarnemen. Ook de op enige afstand van de rivier gelegen historische windmolens en de hakhoutkade langs de Zwet aan de noordrand zijn dankzij de doorzichten in het rivierlint zichtbaar.

Het rivierlint zelf is zeer gevarieerd met veel karakteristieke historische bebouwing op wisselende afstand van de weg en vele soms fraaie oude erfbeplantingen en (restanten van) hoogstamboomgaarden. Door het slingerende tracé van de Oude Rijn biedt een tocht langs de rivier, in combinatie met de eerder genoemde doorzichten, een voortdurende en gevarieerde afwisseling van beelden.

Bijzonder is de afzonderlijke open ruimte van de Hoogewaardse polder. Deze wordt van de Lagewaardse polder aan de noordzijde afgeschermd door het bebouwingslint van de Lage waard. Dit lint is waarschijnlijk ontstaan langs een vroegere loop van de Oude Rijn. Daarnaast vormen de restanten van het vroegere slot Groot Poelgeest (een cirkelvormige omgrachting, een torentje en het voormalig koetshuis) een bijzonder element op de plaats waar beide bebouwingslinten samenkomen.

Het slagenlandschap aan de zuidzijde van de Oude Rijn wordt beheerd vanuit een boerderij"strook" op circa 1 kilometer van de rivier die is ontstaan nadat bij de laatste ruilverkaveling een aantal agrarische bedrijven is verplaatst vanuit het bebouwingslint langs de rivier. In deze strook ligt ook het gemaal in de Westvaart met omliggende beplanting. Daarnaast zijn in het open landschap de sierteeltbedrijven en de bijbehorende kassen opvallend aanwezig. Langs de Spookverlaat is bij de ruilverkaveling een bos/natuurstrook aangelegd die eveneens sterk opvalt in het open landschap. Ondanks de recente toevoegingen aan dit eeuwenoude landschap kan nog steeds gesproken worden van een karakteristiek slagenlandschap met de daarbij horende kenmerken als openheid, grasland en een fijnmazig evenwijdig slotenpatroon. Het verkavelingspatroon is echter minder gaaf dan in het gebied ten noorden van de Oude Rijn.

De inrichting in dit gebied is eveneens gerelateerd aan de Oude Rijn en wordt geaccentueerd door de hooggelegen spoorlijn en de N11 (beide buiten het plangebied). Het slotenpatroon staat evenals aan de noordzijde van de rivier loodrecht op de Oude Rijn. Karakteristiek zijn de verschillende hoger gelegen vaarten van waaruit de omliggende polders worden ontwaterd in de richting van de Oude Rijn.

Droogmakerijenlandschap

Het landschapstype van de droogmakerijen is eveneens zeer open door het overheersende agrarische grondgebruik (grasland op het restveen ten noorden van Hazerswoude-Dorp en akker- en tuinbouw op de oude zeeklei ten zuiden daarvan, het bebouwingslint van Hazerswoude wordt geflankeerd door sierteelt). Hazerswoude is bij het ontvenen van het gebied gespaard gebleven en ligt nu opvallend hoger in het landschap.

Bij de inrichting van de droogmakerij de Noordplas heeft men dit dorpslint weer als ontginningbasis gebruikt. Het verkavelingspatroon heeft daardoor dezelfde richting als voor de ontvening. Karakteristiek voor deze ontginning zijn de op regelmatige afstand oostwestgelegen "tochten" die als hoofdwatergangen het gebied ontwateren.

Opvallend is de zware beplanting langs de Gemeneweg en de Hoogeveenseweg. Langs deze laatste weg liggen ook de boerderijen van waaruit deze polder wordt beheerd.

Waardering

De landschappelijke waardering kan worden beschreven in termen van samenhang, herkenbaarheid en identiteit. In het plangebied is sprake van een grote mate van samenhang op verschillende niveaus. Het gaat daarbij om de samenhang tussen:

  • A-biotisch systeem en grondgebruik (bebouwingslinten op kleigrond, grasland op veengrond, kades, dijken en watergangen bepaald door de waterhuishouding);
  • grondgebruik en landschapsbeeld (besloten bebouwingslinten, open graslandgebieden);
  • landschappelijke patronen en elementen (kades, dijken, watergangen, bebouwing, beplanting).

De grote mate van samenhang is visueel ook goed herkenbaar en draagt bij aan de identiteit van het veenweidegebied. Op grond van deze aspecten wordt aan het landschap in het plangebied een hoge waardering toegekend. Deze waardering is ook beleidsmatig vastgelegd. Zo ligt het plangebied in het Groene Hart. Ten noorden van de Oude Rijn maakt het plangebied deel uit van het provinciale regioprofiel Hollandse Plassen. Daarbinnen is het cultuurhistorische topgebied Kaag/Oude Rijn gelegen. Het noordwesten van het plangebied ligt binnen het regioprofiel Wijk en Wouden. Daarbinnen ligt het cultuurhistorische topgebied Zoeterwoude/Stompwijk.

Topgebied Kaag/Oude Rijn

Topgebied Kaag/Oude Rijn wordt gekenmerkt door een open, gaaf en herkenbaar veenontginningslandschap. Het gebied is onderscheidend vanwege de onregelmatige blokverkaveling en het afwijkende bewoningspatroon. Hier geen kilometerslange bebouwingslinten en rechtlijnige copeverkavelingen, maar een grillig en kleinschalig veenweidelandschap met verspreide bebouwing. Het gebied heeft een waterrijk karakter met door afslag vergrote veenmeren, brede poldersloten en bekade boezemwateren. Bij de boezemwateren is een hoge concentratie van oude windmolens te vinden (inclusief de enige twee twaalfkantige molens in Nederland). De kenmerkende structuren en elementen in het plangebied zijn in het regioprofiel als volgt opgenomen:

  • De opstrekkende verkaveling langs de Oude Rijn: middeleeuwse ontginningen met een vanaf de rivieroever gerend verloop.
  • Onderscheidend karakter door het ontbreken van de typerende cope-verkaveling en het toepassen van opstrekkende heerden vanaf de Oude Rijn.
  • Contrast tussen de hoger gelegen boezemwateren en de ingeklonken veenweidepolders.
  • Rijkdom aan water door de aanwezigheid van brede poldersloten, boezemwateren en veenplassen.
  • Grote afleesbaarheid van het landschap: de gave kavelstructuur, het uitgebreide watersysteem en het grote aantal nog functionerende windmolens maken de geschiedenis van de waterbeheersing in het gebied inzichtelijk.
  • Vierentwintig molens (in totale gebied).

Topgebied Zoeterwoude/Stompwijk

Topgebied Zoeterwoude / Stompwijk vormt de meest westelijke rand van het veenpolder- en droogmakerijlandschap van Midden-Holland. De kwaliteit van het topgebied ligt vooral in het herkenbare open, agrarisch cultuurlandschap en in de contrastrijke overgangen van dit landschap naar de verstedelijkte omgeving. Het plangebied maakt deel uit van de noordelijke gebiedseenheid: een gaaf veenweidegebied met typische ingrediënten als vergezichten, monumentale boerderijlinten (Weipoort), langgerekte strokenverkaveling, sloten en weteringen. Het zuidelijk deel bestaat uit voormalige natuurlijke meren en als gevolg van de vervening ontstane plassen, vanaf de zeventiende eeuw drooggemaakt.

In het regioprofiel zijn de kenmerkende structuren en elementen van het topgebied opgenomen. Omdat slechts een klein deel van het plangebied in het topgebied is gelegen, betreft het in het plangebied alleen de contrastrijke overgangen tussen stad en land door harde stedelijke en infrastructurele begrenzingen.

Op de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie (figuur 5.5) zijn de aanwezige kenmerken gewaardeerd, zoals de hoge landschappelijke waarde van (delen van) de Hondsdijkse Polder, Lagenwaardse Polder, polder Gnephoek, Geer- en Buurtpolder en de polder Groenendijk, de lintbebouwing van de Lagewaard, enkele dijken en de molens.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0011.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0012.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0013.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0014.png"

Figuur 5.5 Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart provincie Zuid-Holland (bron: geoloket provincie Zuid-Holland)

Conclusie

De ontwikkelingsruimte in de beheersverordening kan plaatselijk tot een aantasting van met name de openheid van het landschap leiden. Ten opzichte van bouw- en gebruiksmogelijkheden in het geldende bestemmingsplan leidt dit evenwel niet tot een verruiming van deze mogelijkheden. In de beheersverordening zijn daarom beschermende regels opgenomen, zodat de aantasting beperkt blijft.

5.5 Verkeer

Verkeersstructuur

Ontsluiting gemotoriseerd verkeer

De hoofdwegenstructuur van het zuidelijke plandeel wordt gevormd door de Provinciale weg N209. De N209 sluit ter hoogte van de kern Hazerswoude-Rijndijk aan op de autoweg N11. De N209 verbindt Hazerswoude-Rijndijk / N11 via Hazerswoude-Dorp en Benthuizen met Zoetermeer-Oost. De N11 geeft verbinding met de A4 (bij Leiden) en met de A12 (bij Bodegraven). De N209 en de N11 kruisen elkaar ongelijkvloers.

Daarnaast bevinden zich in het plangebied een aantal erftoegangswegen die onderscheiden worden in erftoegangswegen met een ontsluitingsfunctie voor de kernen en plattelandswegen met een functie ter ontsluiting van woningen en bedrijven.

Ontsluiting langzaam verkeer

Het langzaam verkeer, met name (brom)fietsers, maakt gebruik van dezelfde wegen als het gemotoriseerd verkeer met uitzondering van de N209. Langs de N209 liggen vrijliggende fietspaden die een functie vervullen als regionale fietsroutes met zowel een utilitaire als een recreatieve functie.

Door het plangebied zijn verder routes uit het knooppunten netwerk gelegen. Knooppuntroutes, oftewel fietsroutenetwerken, bestaan uit een groot aantal genummerde knooppunten. Tussen die knooppunten lopen in twee richtingen bewegwijzerde verbindingsroutes. Deze routes zijn voornamelijk gericht op recreatief verkeer en juist in het buitengebied, met diverse recreatieve voorzieningen, van belang. Tevens lopen door het plangebied lange afstandsfietspaden.

Ontsluiting openbaar vervoer

Door het plangebied loopt de HSL, deels in een tunnelbak en deels bovengronds. In het plangebied van bestemmingsplan Tussen Rijn en Rijksweg ligt de spoorlijn Gouda-Leiden. Ter hoogte van het plangebied bevindt zich geen NS-station.

Het plangebied wordt ontsloten via busdiensten in de richtingen Alphen aan den Rijn, Leiden, Oegstgeest, Gouda en Zoetermeer. Deze buslijnen hebben hun route via de Rijndijk, de Hoogewaard en de N209 en halteren dan ook langs deze wegen. Vanuit het plangebied kan de afstand tot deze haltes oplopen tot een kilometer.

Inmiddels is duidelijk geworden dat de eerder beoogde halte ter hoogte van de kern Hazerswoude-Rijndijk voor de RijnGouwelijn er niet komt. Wel wordt in het kader van HOV-net Zuid-Holland Noord gewerkt aan nieuwe plannen voor een NS-station. De resultaten hiervan zijn nog niet bekend.

Verkeersveiligheid

In het kader van Duurzaam Veilig zijn de wegen gecategoriseerd. De N11 is gecategoriseerd als stroomweg met een maximumsnelheid van 100 km/h. De N209 is gecategoriseerd als gebiedsontsluitingsweg buiten de bebouwde kom met een maximumsnelheid van 80 km/h. De overige wegen binnen het plangebied zijn gecategoriseerd als erftoegangswegen buiten de bebouwde kom met een maximumsnelheid van 60 km/h.

Binnen het plangebied bevinden zich vrijliggende fietspaden langs de provinciale weg (N209). Het fiets- en voetgangersverkeer binnen het plangebied wordt op de erftoegangswegen (60 km/h) grotendeels samen met het gemotoriseerd verkeer afgewikkeld. Dit is conform de inrichting volgens Duurzaam Veilig.

Verkeersafwikkeling

De voormalige gemeente Rijnwoude heeft geen gemeentelijk verkeer- en vervoerplan. Wel wordt vanuit de regio Holland Rijnland, in samenwerking met de regiogemeenten, veel gedaan op het gebied van beleidsontwikkeling en projecten. Ten aanzien van de mobiliteitsprojecten is dit het Uitvoeringsplan van het Regionaal Verkeer en Vervoersplan (UP RVVP).

Hieruit blijkt dat de groei van het verkeer op verschillende plaatsen op de N209 tot knelpunten leidt. Kruispunten kunnen het groeiende verkeersaanbod niet afdoende verwerken, de verkeersveiligheid is in het geding en het verkeer leidt tot meer hinder op het gebied van onder andere geluid en luchtkwaliteit. De herinrichting (Duurzaam Veilig) van de N209 voor het deel Hazerswoude - Zoetermeer is met prioriteit opgenomen in het uitvoeringsprogramma.

Ook het vele vrachtverkeer over de N209 leidt in Hazerswoude-Dorp tot knelpunten. In 2007 is de Corridorstudie N207 uitgevoerd. In die studie zijn knelpunten op de N207 en omgeving geïnventariseerd en voorstellen voor mogelijke oplossingen gedaan. Ook de problemen bij Hazerswoude-Dorp zijn in deze studie meegenomen. De studie komt met twee opties om het probleem in Hazerswoude-Dorp aan te pakken:

  • een tunnel ter hoogte van het kruispunt Gemeneweg (N209) / Dorpsstraat;
  • een omleidingsweg.

De actuele stand van zaken is dat er momenteel een m.e.r. procedure loopt in het kader van de N207 corridorstudie. De resultaten hiervan zijn naar verwachting medio dit jaar bekend.

Conclusie en aanbevelingen

De bereikbaarheid voor de verschillende vervoerswijzen is in de huidige situatie goed te noemen. Wel leidt de groei van het verkeer op de N209 tot problemen ten aanzien van de doorstroming, verkeersveiligheid en leefbaarheid. De gemeente streeft naar een optimale bereikbaarheid van de kernen.

De aanpak van knelpunten en ontbrekende schakels zowel utilitair als recreatief is gewenst zodat een compleet fijnmazig langzaamverkeersnetwerk ontstaat dat de verschillende gebieden onderling met elkaar kan verbinden.

Er zijn in de beheersverordening voor het buitengebied geen ontwikkelingen voorzien ten aanzien van verkeer waarover reeds een afgeronde besluitvorming heeft plaatsgevonden. Het onderhavige plan heeft dan ook geen effect op de huidige of toekomstige ontsluitingsstructuur.

5.6 Geluidhinder

5.6.1 Wegverkeerslawaai

Toetsingskader

Langs alle wegen - met uitzondering van 30 km/h-wegen en woonerven- bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones waarbinnen de geluidhinder vanwege de weg getoetst moet worden. De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van binnen of buiten stedelijke ligging. Op basis van jurisprudentie dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook bij 30 km/h-wegen de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting te worden onderbouwd.

Onderzoek en conclusie

Binnen de beheersverordening zijn geen nieuwe geluidsgevoelige functies direct bestemd. Tevens worden geen nieuwe wegen/aanpassingen aan wegen mogelijk gemaakt waar binnen bestaande geluidsgevoelige functies zijn gelegen en worden woningen gefixeerd op de bestaande locatie. Akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai kan hierdoor achterwege blijven.

5.6.2 Spoorweglawaai

Toetsingskader

Langs spoorwegen bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones waarbinnen de geluidhinder moet worden getoetst. De zonebreedte van spoorwegen is afhankelijk van de hoogte van het vastgestelde Geluidproductieplafond (GPP) en wordt gemeten uit de kant van de buitenste spoorstaaf.

Onderzoek en conclusie

Binnen de beheersverordening worden geen nieuwe geluidsgevoelige functies direct bestemd en worden bestaande geluidgevoelige functies gefixeerd op de bestaande locatie. Akoestisch onderzoek naar spoorweglawaai kan hierdoor achterwege blijven.

5.6.3 Industrielawaai

Toetsingskader

Volgens de Wet geluidhinder dienen alle industrie- en bedrijventerreinen, waarop inrichtingen zijn of kunnen worden gevestigd die in belangrijke mate geluidshinder kunnen veroorzaken (zoals bedoeld in artikel 2.1 lid 3 van het Besluit omgevingsrecht), gezoneerd te zijn. Rondom deze industrieterreinen dient een geluidzone te worden vastgesteld en vastgelegd in bestemmingsplannen. Buiten deze zone mag de geluidbelasting als gevolg van het industrieterrein niet meer dan 50 dB(A) bedragen.

Onderzoek en conclusie

Het plangebied ligt binnen de invloedssfeer van verschillende industrieterreinen, namelijk het industrieterrein “Hogewaard”, het industrieterrein “Barre Polder” en het industrieterrein Honsdijk (BCK). Op deze terreinen zijn inrichtingen gevestigd die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. De geluidszones van de betreffende terreinen zijn, voor zover deze binnen het plangebied zijn gelegen, opgenomen op de verbeelding. De beheersverordening maakt geen nieuwe geluidgevoelige bestemmingen mogelijk binnen deze contouren.

5.6.4 Stiltegebied

Toetsingskader

De provincie Zuid-Holland heeft stiltegebieden aangewezen en stelt in de provinciale milieuverordening regels aan activiteiten die de natuurlijke rust zouden kunnen verstoren. Voor sommige activiteiten in een stiltegebied kunnen Gedeputeerde Staten een ontheffing verlenen. Het is gewenst via de ruimtelijke ordening bestemmingen die geluid produceren te weren uit stiltegebieden.

Onderzoek en conclusie

Delen van het plangebied zijn aangewezen als stiltegebied. Het betreft het meest noordelijke deel van het plangebied en het zuidwestelijke deel van het plangebied. Figuur 5.6 geeft een overzicht van de begrenzing van de gebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0015.png"

Figuur 5.6 Begrenzing stiltegebieden

De aard en omvang van de ontwikkelingen die de beheersverordening mogelijk maakt zijn dermate kleinschalig dat deze geen relevante gevolgen hebben voor de geluidbelasting binnen de stiltegebieden.

5.7 Luchtkwaliteit

5.7.1 Toetsingskader

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door de Wet milieubeheer luchtkwaliteitseisen 2007 (ook wel Wet luchtkwaliteit, Wlk). De Wlk bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen met name de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in tabel 5.1 weergegeven. De grenswaarden gelden voor de buitenlucht, met uitzondering van een werkplek in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet.

Tabel 5.1 Grenswaarden maatgevende stoffen Wlk

Stof   toetsing van   grenswaarde   geldig  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg / m³   vanaf 2015  
fijn stof (PM10)1)   jaargemiddelde concentratie   40 µg / m³   vanaf 11 juni 2011  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg / m³    

1) Bij de beoordeling hiervan blijven de aanwezige concentraties van zeezout buiten beschouwing (volgens de bij de Wlk behorende Regeling beoordeling Luchtkwaliteit 2007).

Op grond van artikel 5.16 van de Wlk kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit (zoals de vaststelling van een uitwerkingsplan) uitoefenen indien:

  • de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden (lid 1 onder a);
  • de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft (lid 1 onder b1);
  • bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de betreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert (lid 1 onder b2);
  • de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht (lid 1 onder c);
  • het voorgenomen besluit is genoemd of past binnen het omschreven Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) of een vergelijkbaar programma dat gericht is op het bereiken van de grenswaarden (lid 1 onder d).

Besluit niet in betekenende mate (nibm)

In dit Besluit is exact bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden twee situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10;
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg.
5.7.2 Onderzoek en conclusie

De monitoringstool die onderdeel is van het NSL geeft inzicht in de concentraties luchtverontreinigende stoffen (stikstofdioxide en fijn stof) langs de belangrijkste wegen in de gemeente. Figuur 5.7 geeft een overzicht van de concentraties stikstofdioxide (in 2015) en figuur 5.8 van fijn stof (in 2011) langs het hoofdwegennet in en rond het buitengebied. Uit de onderstaande figuren blijkt dat de concentraties stikstofdioxide en fijn stof ter hoogte van het plangebied in alle gevallen onder de 35 µg/m³ zijn gelegen. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de geldende grenswaarde voor stikstof en fijn stof.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0016.png"

Figuur 5.7 Concentraties stikstofdioxide (2015), monitoringstool NSL

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0017.png"

Figuur 5.8 Concentraties fijn stof (2015), monitoringstool NSL

Uit de onderliggende gegevens bij de monitoringstool blijkt dat de concentraties luchtverontreinigende stoffen binnen de planperiode verder zullen dalen. In 2020 liggen de concentraties stikstofdioxide circa 4 µg/m³ lager dan in 2015 en de concentraties fijn stof circa 2 µg/m³ lager dan in 2015.

De beheersverordening maakt geen ontwikkelingen mogelijk die relevante gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit. De Wlk staat de uitvoering van de beheersverordening dan ook niet in de weg.

5.8 Bodemkwaliteit

5.8.1 Toetsingskader

Wet ruimtelijke ordening

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen regels stellen voor een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent voor de bodem (grond en grondwater) dat de bodemkwaliteit en de voorgenomen bestemming met elkaar in overeenstemming dienen te zijn. Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in de beheersverordening vermeld.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

In de Wabo staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:

  • er is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging;
  • het bevoegd gezag heeft ingestemd met het saneringsplan;
  • er een melding is gedaan van een voornemen tot saneren.

Wet bodembescherming (Wbb)

Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming. In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”).

Besluit bodemkwaliteit (Bbk)

Het Besluit bodemkwaliteit geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.

Lokaal bodembeleid

De regels voor grondverzet volgen uit het Besluit bodemkwaliteit. In de gemeente is voor locaties binnen het plangebied het generieke beleid van kracht. Dat betekent dat toe te passen grond altijd aan twee eisen moet voldoen:

  • toe te passen grond moet beter of gelijk in kwaliteit zijn als de ontvangende bodem - (op niveau van bodemkwaliteitsklasse)
  • toe te passen grond moet beter of gelijk in kwaliteit zijn als geldt voor de op betreffende plek geldende bodemfunctieklasse.

De voormalige gemeente Rijnwoude beschikt over een bodemfunctieklassenkaart (in 2011 door het college van B&W vastgesteld). Eventueel aanvullende regels worden opgenomen in de regionale bodembeheernota.

5.8.2 Onderzoek

De beheersverordening is een conserverend plan waarin geen ontwikkelingen zijn meegenomen. Wanneer er binnen een gebied geen ontwikkelingen zijn gepland hoeft de bodem alleen gesaneerd te worden indien sprake is van een risicovolle bodemverontreiniging; een zogenaamde “spoedlocatie”. De Omgevingsdienst West-Holland is in samenwerking met Provincie Zuid-Holland al enkele jaren bezig om deze locaties in kaart te brengen. Locaties waar sprake is van humane risico's dienen voor 2011 beheerst te zijn. Een lijst met locaties waar sprake is van verspreidingsrisico's en/of risico's voor het ecosysteem dient uiterlijk in 2015 gereed te zijn.

Op locaties waar wel ontwikkelingen plaatsvinden dient de bodem gesaneerd te worden als sprake is van een ernstige bodemverontreiniging. In dat geval dient voorafgaand aan ontwikkelingen een saneringsplan opgesteld te worden dat goedgekeurd moet worden door de Omgevingsdienst zijnde het bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming (Wbb).

Door de Omgevingsdienst is een inventarisatie gemaakt van de meest relevante bodemgegevens uit het plangebied. Het gaat hierbij om informatie uit tank-, bodemonderzoek- en verontreinigingsbronnen. De informatie is afkomstig uit de volgende archieven:

  • het bodeminformatiesysteem (BIS/GIS)
  • het tankinformatiesysteem
  • het historische bedrijvenbestand (HBB)

Bodeminformatiesysteem

Gebleken is dat van een groot deel van het plangebied de bodemkwaliteit niet bekend is. In het plangebied is een aantal locaties aanwezig waar sterke verontreinigingen met zware metalen (vnl koper, lood en zink) zijn aangetroffen, waarschijnlijk als gevolg van langdurig gebruik en ophooglagen. Er bevinden zich in het gebied geen zogenaamde spoed locaties of locaties waar binnen een bepaalde termijn saneringen moeten worden uitgevoerd.

Verder is in het BIS gekeken naar locaties die in het verleden zijn aangepakt in het kader van de Wbb en waarvoor de provincie beschikkingen heeft afgegeven. Ter plaatse van oude bebouwingslinten, met name langs de noordzijde van de Oude Rijn, zijn dergelijke locaties bekend. Verontreinigingsbronnen zijn doorgaans oude ophooglagen en bedrijfsactiviteiten. Ontwikkeling of bouw kan leiden tot een saneringsplicht.

Historisch bedrijvenbestand

In het plangebied zijn bedrijven aanwezig geweest die potentieel verdacht zijn op het veroorzaken van bodemverontreiniging. Historisch onderzoek en/ of oriënterend onderzoek moet hier nog worden uitgevoerd. Andere locaties zijn bij bouwwerkzaamheden al wel onderzocht. Dit heeft derhalve geen gevolgen voor de beheersverordening.

Tankinformatiesysteem

Verspreid over het plangebied is een aantal tanks aanwezig. Een groot aantal is conform KIWA-richtlijnen/ BOOT gesaneerd. Van andere tanks is geen informatie bekend. Dit heeft derhalve geen gevolgen voor de beheersverordening.

5.8.3 Conclusie

De beheersverordening is conserverend van aard. Voor de vaststelling van de beheersverordening worden vanuit het onderdeel bodem geen belemmeringen verwacht.

In het algemeen geldt dat een bodemonderzoek noodzakelijk is bij het wijzigen van de bestemming, de aanvraag van een omgevingsvergunning of graafwerkzaamheden. Indien sprake is van ernstige bodemverontreiniging, zal op basis van de Wbb en de Wabo (art 6.2c) pas gebouwd/ontwikkeld mogen worden wanneer bij de omgevingsaanvraag een door het bevoegd gezag goedgekeurd saneringsplan is gevoegd. Indien er grond wordt afgevoerd of toegepast op een locatie, dient dit plaats te vinden conform de van overheidswege gestelde regels. In het bijzonder wordt gewezen op het Besluit bodemkwaliteit.

5.9 Externe veiligheid

5.9.1 Toetsingskader

Bij de externe veiligheid gaat het om het beheersen van de veiligheid van personen in de omgeving van een risicodragende activiteit met gevaarlijke stoffen. Het kan daarbij gaan om industriële activiteiten, transportroutes of buisleidingen.

Begrippen 

Plaatsgebonden risico

Het PR kent een grenswaarde van 10-6 per jaar voor nieuwe en bestaande situaties. Binnen de PR 10-6 contour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn. Eventueel aanwezige kwetsbare bestemmingen moeten gesaneerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde en in nieuwe situaties moet in beginsel ook aan deze waarde worden voldaan.

Verantwoordingsplicht groepsrisico

Het groepsrisico is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting in situaties waarin zich een ramp met gevaarlijke stoffen voordoet. In artikel 13 van het Bevi worden de verplichtingen voor de verantwoording van het groepsrisico voor Wro besluiten vermeld voor zover het inrichtingen betreft. Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn de verplichtingen opgenomen in artikelen 7, 8 en 9 van het Bevt. Voor het transport door buisleidingen zijn de verplichtingen opgenomen in artikel 12 van het Bevb.

De verantwoordingsplicht is erop gericht om een weloverwogen afweging te maken over de risico's in relatie tot de (ruimtelijke) ontwikkelingen in het plangebied.

Het groepsrisico wordt vergeleken met de oriëntatiewaarde: met de kans op een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers van 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 dodelijke slachtoffers van 10-7 per jaar, en met de kans op 1000 of meer dodelijke slachtoffers van 10-9 per jaar. De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico ligt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen een factor 10 lager dan voor inrichtingen.

In de verantwoording van het groepsrisico worden onderwerpen behandeld die van belang zijn bij het maken van een afweging over het risico en de ruimtelijke situatie. Het groepsrisico wordt kwantitatief beoordeeld. Daarnaast komen ook planologische aspecten aan de orde en de mogelijkheden tot rampenbestrijding (zie ook Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico voor inrichtingen).

In de Besluiten externe veiligheid zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen.

Beleid

Rijksbeleid

De in 2012 vastgestelde Structuurvisie buisleidingen beoogt de toekomstige aanleg van nieuwe ondergrondse buisleidingen van nationaal belang mogelijk te maken. Hiertoe is in heel Nederland een netwerk van leidingstroken aangewezen, waarbinnen in de toekomst mogelijk buisleidingen aangelegd worden. Een van deze leidingstroken loopt van zuid naar noord door het plangebied, ongeveer parallel aan de bestaande buisleidingenstrook. De visiekaart in de Structuurvisie Buisleidingen vormt de basis voor de voorkeurstracés van het Rijk voor een hoofdstructuur van buisleidingenstroken. De voorkeurstracés zijn bij ministeriële regeling aangewezen (Regeling algemene regels ruimtelijke ordening, 4e wijziging).

Provinciaal beleid

De provincie Zuid Holland ambieert een veilig Zuid-Holland. In de provinciale structuurvisie (PSV) staat als provinciaal belang genoemd het 'beschermen van grote groepen mensen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen'. De provincie wil voorkomen dat risicovolle activiteiten gevestigd worden in de omgeving van grote groepen mensen of dat een nieuwe ontwikkeling gepland wordt binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit.

Het is niet altijd te voorkomen dat dit soort functies gecombineerd worden en het groepsrisico toeneemt. In dat geval vraagt de provincie van de verantwoordelijke bestuurders dat zij een verantwoording groepsrisico schrijven: een heldere en transparante toelichting waarin zij uitleggen waarom de ontwikkeling op deze locatie noodzakelijk is. Op basis van een verantwoording groepsrisico moet aannemelijk worden gemaakt dat op termijn in de eindsituatie wordt voldaan aan de oriëntatiewaarde.

Nota externe veiligheid Rijnwoude 2011

De gemeenteraad van de voormalige gemeente Rijnwoude heeft in haar vergadering van 10 november 2011 de Nota externe veiligheid Rijnwoude 2011 vastgesteld.

In deze nota heeft de gemeente vastgelegd wat haar beleid is ten aanzien van risicovolle activiteiten in de gemeente en de relatie van deze risicovolle activiteiten met kwetsbare en beperkt kwetsbare bestemmingen zoals woningen, winkels, recreatie-inrichtingen etc.

In bijlage 7 van de nota is een afwegingskader voor het groepsrisico opgenomen op basis van zonering van het groepsrisicodiagram (het fN-diagram).

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0018.png"

Figuur 5.9: Afwegingskader groepsrisico

Het model gaat uit van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Aan de zones in het diagram zijn verschillende handelswijzen gekoppeld. Als de groepsrisicocurve voor een bepaalde activiteit of ruimtelijke ontwikkeling in een bepaalde zone uitkomt, volgt uit het beslismodel onder welke voorwaarden de activiteit of ruimtelijke ontwikkeling is toegestaan.

Daarnaast zijn in hoofdstuk 4 van de nota streefbeelden opgenomen. Het plangebied is in de nota gekarakteriseerd als een gebied met een gemengde functie. Als streefbeeld voor een gebied met een gemengde functie is de volgende milieukwaliteit benoemd:

• Er wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico PR10-6.

• Het groepsrisico is maximaal de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico.

Regelgeving

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van 27 oktober 2004 en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi), geven aan welke activiteiten / bedrijven risicocontouren kennen. Hieruit blijkt waarmee rekening dient te worden gehouden bij het verlenen van vergunningen in het kader van de Wet milieubeheer en bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

Het Bevi heeft tot doel de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen bij bedrijven tot het maatschappelijk aanvaarde maximum te beperken. Het gaat daarbij om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval vanwege activiteiten met gevaarlijke stoffen binnen inrichtingen. Het doel wordt in het Bevi vertaald naar begrippen plaatsgebonden risico en groepsrisico.

Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)

Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) regelt de taken en verantwoordelijkheden van de leidingexploitant en de gemeenten. Het besluit en bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. In het Revb zijn opgenomen: de aanwijzing van buisleidingen, de risicoafstanden en de risicorekenmethodiek.

De belangrijkste plichten voor de gemeente die een bestemmingsplan opstelt zijn:

  • Ruimtelijke reservering opnemen voor plaatsgebonden risico (PR) en verantwoording van groepsrisico (GR). Binnen de PR 10-6 risicocontour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn en zo mogelijk ook geen beperkt kwetsbare objecten.
  • Ruimtelijke reservering opnemen voor belemmeringenstrook aan weerszijden van een buisleiding, met een aanlegvergunningenstelsel: deze strook moet vrijgehouden worden voor onderhoud en vanwege de veiligheid van de leiding.
  • De ruimtelijke reserveringen zijn binnen 5 jaar verwerkt in bestemmingsplannen.

Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt)

Op 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) in werking getreden. In het Bevt worden voor het basisnet, in lijn met het Bevi, de risiconormen voor het plaatsgebonden risico (uitgedrukt als veiligheidszone) en het groepsrisico vastgelegd.

Het Bevt stelt voor bestemmingsplannen die betrekking hebben op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 meter van een transportroute, een verantwoording groepsrisico verplicht. Deze verantwoording mag achterwege blijven indien:

  • het groepsrisico niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde OF
  • het groepsrisico met niet meer dan 10% toeneemt EN
  • de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden.

Indien het plangebied zich niet binnen 200 meter van een transportroute bevindt, maar wel binnen het invloedsgebied van een transportroute, dienen de mogelijkheden voor hulpverlening, zelfredzaamheid van de aanwezigen en bestrijdbaarheid van een calamiteit, de zogenaamde HZB-aspecten, beoordeeld te worden.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Om te voorkomen dat de aanleg van nieuwe buisleidingen van nationaal belang wordt belemmerd heeft de minister van Infrastructuur en milieu voorkeurstracés aangewezen voor buisleidingen1. Deze zijn gebaseerd op de tracés uit de structuurvisie buisleidingen. De daadwerkelijke aanleg van een nieuwe buisleiding is hiermee niet direct mogelijk gemaakt. Om de aanleg van een nieuwe buisleiding mogelijk te maken moet een aparte ruimtelijke procedure doorlopen worden.

In het Barro is bepaald dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die zijn gelegen binnen het voorkeurstracé, ten opzichte van het op het moment van aanwijzing van dat voorkeurstracé geldende bestemmingsplan, geen nieuwe activiteiten toelaat die een belemmering kunnen vormen voor de aanleg van een buisleiding van nationaal belang.

Dat betekent dat bestaande activiteiten die volgens het bestemmingsplan buitengebied Rijnwoude (2004) bij recht waren toegestaan, kunnen worden voortgezet.

5.9.2 Situatie plangebied

Hieronder is een uitsnede van de risicokaart opgenomen. De globale begrenzing van het plangebied is in blauw aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0019.png"

Figuur 5.10: Uitsnede risicokaart noordelijk gedeelte plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0020.png"

Figuur 5.11: Uitsnede risicokaart zuidelijk gedeelte plangebied

In deze afbeeldingen hebben de verschillende symbolen de volgende betekenis:

  • rode punten zijn risicobronnen;
  • groene punten zijn specifieke kwetsbare bestemmingen;
  • rode stippellijnen zijn buisleidingen;
  • rode doorgetrokken lijn is transportroute gevaarlijke stoffen (N11, N209).

Uit deze uitsneden blijkt dat de volgende risicobronnen relevant zijn voor het plangebied.

Risicobronnen in het plangebied

Binnen het plangebied liggen de volgende risicobronnen.

Bedrijven:

  • Propaantanks in het buitengebied;
  • Windpark Spookverlaat.

Buisleidingen:

  • Hogedrukaardgasleiding A-515 (nabij kruising N11-Leidse Schouw);
  • Hogedrukaardgasleiding A-518 (van zuid naar noord);
  • Hogedrukaardgasleiding A-553 (van zuid naar noord);
  • Hogedrukaardgasleiding A-554 (van zuid naar noord);
  • Hogedrukaardgasleiding A-803 (van zuid naar noord);
  • Buisleiding kerosine van DPO (van zuid naar noord);
  • Hogedrukaardgasleiding W-517-01 (noordoosthoek plangebied en nabij kruising N11-Leidse Schouw);
  • CO2-leiding;
  • Buisleidingenstrook Structuurvisie buisleidingen.

Transport van gevaarlijke stoffen over de weg:

  • N209.

Risicobronnen buiten het plangebied

Buiten het plangebied zijn eveneens een aantal risicobronnen aanwezig die invloed kunnen hebben op het plangebied.

Buisleidingen:

  • Hogedrukaardgasleiding A-515 (van oost naar west evenwijdig aan spoorlijn);

Bedrijven:

  • Avery Dennison, H.A. Lorentzweg 2, Alphen aan den Rijn (invloedsgebied 1700 meter);
  • Hoogvliet, Eikenlaan 265, Alphen aan den Rijn (invloedsgebied 1670 meter);
  • Kluthe, Produktieweg 8, Alphen aan den Rijn (invloedsgebied ca. 2 km).

Transport van gevaarlijke stoffen over de weg

  • N11.

5.9.3 Beoordeling risicobronnen

Algemeen

Het plangebied omvat het grootste gedeelte van het buitengebied van de voormalige gemeente Rijnwoude, zowel ten zuiden als ten noorden van de Oude Rijn. Dit gebied is vnl. een agrarisch gebied met verspreid liggende woningen.

Het plan maakt geen grootschalige wijzigingen binnen het plangebied mogelijk. Wel biedt het, net als het vigerende bestemmingsplan, nog enige uitbreidingsruimte aan bestaande functies.

Bedrijven

Het plan maakt geen vestiging van nieuwe risicovolle activiteiten mogelijk, uitgezonderd de eventuele plaatsing van een propaantank en de opslag van ten hoogte 10.000 kg consumentenvuurwerk.

Propaantanks

Binnen het plangebied bevinden zich enkele propaantanks. Deze liggen allen in het buitengebied. Deze tanks moeten voldoen aan de eisen zoals gesteld in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Hierbij gelden ook enkele afstandseisen, nl. 20 meter tot een kwetsbare bestemming.

Aan deze afstandseisen wordt voldaan. De propaantanks leiden niet tot beperkingen voor de omgeving.

Windpark Spookverlaat

Het windpark bestaat uit 4 windturbines. Een windturbine kan tot risico's in de directe omgeving leiden. Oorzaken kunnen zijn het omvallen van een windturbine door mastbreuk, het naar beneden vallen van de gondel en/of de rotor of breuk van een windturbineblad.

In de directe omgeving van de windturbines zijn geen woningen of andere bestemmingen waar mensen aanwezig zijn. De windturbine leidt niet tot een verhoging van risico's voor de omgeving.

Daarnaast kan een windturbine mogelijk leiden tot een verhoging van de risico's van in de omgeving aanwezige risicobronnen, zoals het vervoer van gevaarlijke stoffen over de N11 en een ondergrondse hogedrukaardgasleiding.

Op deze aspecten wordt nader ingegaan bij de beoordeling van betreffende risicobron.

Overige bedrijven

De plaatsgebonden risicocontour PR=10-6 reikt niet tot over het plangebied. Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van:

  • Avery Dennison, H.A. Lorentzweg 2, Alphen aan den Rijn;
  • Hoogvliet, Eikenlaan 265, Alphen aan den Rijn;
  • Kluthe, Produktieweg 8, Alphen aan den Rijn.

Binnen de invloedsgebieden van deze bedrijven liggen binnen het plangebied enkele (beperkt) kwetsbare bestemmingen. Er zijn geen andere activiteiten waar tegelijkertijd grotere aantallen personen aanwezig zijn. De bestemmingen en activiteiten in het plangebied dragen niet bij aan de hoogte van het groepsrisico van deze bedrijven. Het groepsrisico ligt in zone 4 als bedoeld het afwegingskader groepsrisico dat opgenomen is in de Nota externe veiligheid Rijnwoude 2011.

Deze bedrijven leiden niet tot beperkingen in het plangebied.

Buisleidingen

Binnen het plangebied bevinden zich meerdere ondergrondse hogedrukaardgasleidingen, een ondergrondse buisleiding voor het transport van CO2 en een voor brandstof. Een aantal hogedrukaardgasleidinge n ligt, samen met de brandstofleiding in een buisleidingenstrook die van zuid naar noord door het plangebied loopt (A-518, A-553, A-554, A-803, DPO). De CO2-leiding loopt, eveneens van zuid naar noord, in het westelijke deel van het plangebied.

De hogedrukaardgasleiding A-515 ligt samen met de W-517-01 in het oostelijk deel van het plangebied.

Van oost naar west loopt buiten het plangebied, parallel aan de spoorlijn Alphen aan den Rijn – Leiden, een hogedrukaardgasleiding (A-515). Deze leiding kan van invloed zijn op het plangebied.

In de onderstaande tabel is een aantal belangrijke gegevens van de relevante buisleidingen opgenomen.

Leidingnr.   Diameter   Werkdruk   100%-letaliteitsgebied   1%-letaliteitsgebied (=invloedsgebied)   Belemmeringen strook  
A-515 (gedeelte op maaiveld)   36 inch   66 bar   405 meter   600 meter   5 meter  
A-515 (ondergronds)   36 inch   66 bar   180 meter   430 meter   5 meter  
A-518   30 inch   66 bar   140 meter   310 meter   5 meter  
A-553   36 inch   66 bar   180 meter   430 meter   5 meter  
A-554   36 inch   66 bar   180 meter   430 meter   5 meter  
A-803   48 inch   80 bar   220 meter   580 meter   5 meter  
W-517-01 (langs oostelijke plangrens)   12 inch   40 bar   70 meter   140 meter   4 meter  
Buisleiding DPO (kerosine)   12   80   ---   30 meter   5 meter  
Buisleiding NPM (CO2)   26 inch   22 bar   ---   ---   4 meter  

Tabel 5.2: Gegevens buisleidingen

Binnen het 100%-letaliteitsgebied van een buisleiding zal iedereen komen te overlijden als gevolg van een maatgevende calamiteit met deze leiding. Het plangebied ligt gedeeltelijk binnen het 100%- en binnen het 1%-letaliteitsgebied van de bovenbedoelde leidingen. Gelet op de bestemmingen binnen het plangebied zijn geen grote aantallen personen binnen het 100%-letaliteitsgebied mogelijk. Het 100%-letaliteitsgebied leidt niet tot beperkingen voor het gebruik van de gronden.

Belemmeringenstrook 

De belemmeringenstrook is een strook aan weerszijden van de buisleiding die vrijgehouden moet worden, o.a. om de leiding bereikbaar te houden voor onderhoud en bij eventuele calamiteiten. Voor alle ondergrondse buisleidingen geldt dat op grond van artikel 5 onder a van het Revb een belemmeringenstrook van 4 of 5 meter aan weerszijden van de leiding. Binnen deze strook gelden beperkingen voor het gebruik van de gronden. De omvang van de belemmeringenstrook is afhankelijk van de druk van de leiding en is opgenomen in tabel 5.2. De leidingen en de bijbehorende belemmeringenstroken zijn, voor zover deze in het plangebied liggen, op de Verbeelding weergegeven. In de Regels is een artikel opgenomen waarin de beperkingen binnen de belemmeringenstroken zijn opgenomen.

Risicoberekeningen

Voor de hogedrukaardgasleidingen zijn risicoberekeningen uitgevoerd. Deze berekeningen zijn als bijlagen bij het plan gevoegd.

De risico's van de ondergrondse buisleidingen, uitgezonderd de hogedrukaardgasleiding A-515, zijn beperkt tot een kleine strook rond de leiding. De risico's van deze leidingen zijn beperkt.

Hieronder wordt nader ingegaan op het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van de buisleidingen, uitgezonderd de A-515. Het risico van de A-515 is apart beschreven.

Plaatsgebonden risico

Uit uitgevoerde risicoberekeningen blijkt dat de plaatsgebonden risicocontour PR=10-6 van deze leidingen voor vrijwel alle leidingen op de leiding ligt en niet verder over het plangebied reikt. Daar waar de PR=10-6 niet op de leiding ligt, ligt deze niet over (beperkt) kwetsbare objecten.

Het PR leidt niet tot beperkingen voor dit plan.

Groepsrisico

Uit uitgevoerde risicoberekeningen blijkt dat het groepsrisico lager is dan de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Het aantal dodelijke slachtoffers dat als gevolg van een calamiteit kan vallen bedraagt enkele honderden. Hieronder zijn de resultaten van deze berekeningen opgenomen.

Leiding   Groepsrisico   Zonering volgens Nota externe veiligheid Rijnwoude  
W-517-012   0,022 * OW   Zone 3  
A-518   Niet aanwezig   Zone 4  
A-5533   Niet significant groter dan 0   Zone 4  
A-554   Niet significant groter dan 0   Zone 4  
A-8034   0,04 * OW   Zone 3  

Tabel 5.3: Beoordeling groepsrisico hogedrukaardgasleidingen (OW = oriëntatiewaarde voor het groepsrisico)

2 Rapport 'Beoordeling risico's ondergrondse hogedrukaardgasleiding W-517', d.d. 21 juni 2013, kenmerk 2013012154, opgesteld door Omgevingsdienst West-Holland.

3 Rapport 'Risicoberekening gastransportleiding A-553-KR-082 t/m 086 en A-554-KR-073 t/m 077', d.d. 14 januari 2009, kenmerk DEI 2009.M.0042, opgesteld door Gasunie.

4 Rapport 'Kwalitatieve Risicoanalyse Gastransportleiding A-803 Beverwijk-Wijngaarden', d.d. 17 april 2012, nummer 74101452 GCS 12.R.52738, opgesteld door Kema.

Voor de leiding A-518 is geen risicoberekening uitgevoerd. Deze leiding loopt door een gebied waar niet permanent personen aanwezig zijn. Er is daardoor geen sprake van een groepsrisico. De hoogte van het groepsrisico van de W-517-01 en de A-803 wordt vnl. veroorzaakt door personen buiten het plangebied. Gelet op de bestemmingen binnen het plangebied zullen geen grote aantallen personen binnen het invloedsgebied van deze leidingen aanwezig zijn. De bijdrage van het plangebied aan de hoogte van het groepsrisico is nihil.

Hogedrukaardgasleiding A-515

Een gedeelte van deze leiding (het gedeelte evenwijdig aan de spoorlijn) ligt op maaiveld met gronddekking er overheen. Binnen het plangebied ligt de leiding ondergronds. Een leiding die op maaiveld ligt heeft bij een calamiteit andere effecten dan een ondergronds gelegen hogedrukaardgasleiding. Gelet op de bestemmingen binnen het plangebied zullen geen grote aantallen personen binnen het invloedsgebied van deze leidingen aanwezig zijn. De bijdrage van het plangebied aan de hoogte van het groepsrisico is nihil.

Binnen het plangebied zijn ter hoogte van de kruising N11-Leidse Schouw windturbines toegestaan. Een windturbine kan een risicoverhogend effect hebben op de hogedrukaardgasleiding. In het geldende bestemmingsplan Windmolenpark Spookverlaat zijn deze risico's volgens de destijds geldende inzichten meegenomen in de besluitvorming. Gewijzigde inzichten en het Bevb maken een nieuwe afweging nodig. Hiervoor is inzichtelijk gemaakt of de windturbines leiden tot een vergroting van het plaatsgebonden risico PR=10-6 van de leiding en/of tot een verhoging van het groepsrisico.

In het Handboek risicozonering windturbines (2014) is een beoordelingsmethodiek opgenomen voor windturbines en o.a. buisleidingen. Er zijn adviesafstanden opgenomen waarbuiten geen additioneel risico van een windturbine op de risico's van de buisleiding is te verwachten.

Uit recent uitgevoerde risicoberekeningen blijkt dat de aanwezigheid van deze windturbine leidt tot het ontstaan van een PR=10-6-contour. Deze contour ligt, zowel in als buiten het plangebied, niet over bestemmingen waar (beperkt) kwetsbare bestemmingen mogelijk zijn danwel aanwezig zijn. Hiermee wordt voldaan aan de eis van het Bevb.

Het berekende groepsrisico van de A-515, inclusief het effect op deze risico's van de windturbines, is lager dan de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Gelet op de bestemmingen binnen het plangebied die binnen het invloedsgebied van deze leiding liggen, zullen geen grote aantallen personen aanwezig zijn. De bijdrage van het plangebied aan de hoogte van het groepsrisico is nihil.

Transport van gevaarlijke stoffen over de weg

N11

Uit de inventarisatie is gebleken dat voor het plangebied het transport van gevaarlijke stoffen over de N11 relevant is. Het plangebied ligt gedeeltelijk binnen het effectgebied van 880 meter van de N11 en gedeeltelijk binnen de 200 meter zone langs een transportroute, waarbinnen beperkingen aan het gebruik van de ruimte kunnen worden opgelegd.

De N11 maakt onderdeel uit van het landelijke basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg. In bijlage 1 bij de Regeling basisnet is aangegeven dat de N11 geen plasbrandaandachtsgebied heeft.

Over de N11 vindt o.a. transport van brandbare vloeistoffen, toxische vloeistoffen en brandbare gassen plaats. De ongevalscenario's die kunnen voorkomen zijn het vrijkomen van giftige dampen bij een ongeval met toxische stoffen en het ontstaan van een drukgolf bij een explosie en/of Bleve van een tankwagen met brandbaar gas en een plasbrand bij brandbare vloeistoffen. Een Bleve is een 'Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion' gasexpansie-explosie). Dit is een soort explosie die kan voorkomen als een houder (tank) met een vloeistof onder druk openscheurt.

Binnen 200 meter van de N11 liggen in het plangebied geen woningen. Een uitgebreide verantwoording van de risico's voor het plangebied als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen is voor deze weg niet nodig.

Binnen het invloedsgebied van de N11 liggen vrijwel geen woningen. Hierdoor is het groepsrisico van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de N11 laag.

De windturbines van het Windpark Spookverlaat kunnen leiden tot een verhoging van de risico's vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de N11.

Doordat binnen het invloedsgebied van de N11 vrijwel geen woningen liggen, zal de invloed van de windturbines op de hoogte van het groepsrisico beperkt zijn.

N209

De N209 is op de risicokaart opgenomen als transportroute voor gevaarlijke stoffen tot de aansluiting met de N11. De N209 maakt onderdeel uit van de door de gemeente Rijnwoude vastgestelde route voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals vastgesteld in de vergadering van de gemeenteraad van 26 september 2013. Het plangebied ligt gedeeltelijk binnen het effectgebied van 355 meter en gedeeltelijk binnen de 200 meter zone langs een transportroute, waarbinnen beperkingen aan het gebruik van de ruimte kunnen worden opgelegd. Binnen deze zones liggen enkele verspreid liggende woningen. Hierdoor is het groepsrisico laag.

Conclusie beoordeling risicobronnen

Uit het bovenstaande blijkt dat:

  • Er een PR=10-6 contour ontstaat rond de A-515 vanwege de windturbines. Deze PR-contour leidt niet tot belemmeringen in danwel buiten het plangebied;
  • Het groepsrisico vanwege de bedrijven in zone 4 ligt;
  • Het groepsrisico vanwege de leidingen A-803, W-517-01 en A-515 in zone 3 ligt;
  • Het groepsrisico vanwege de overige leidingen in zone 4 ligt;
  • Het groepsrisico vanwege de N11 en de N209 zone 4 ligt;

De bijdrage van het plangebied aan de hoogte van het groepsrisico is voor alle risicobronnen nihil.

5.9.4 Toetsing gemeentelijk en provinciaal beleid

Gemeentelijk beleid

Streefbeeld

Volgens de Nota externe veiligheid Rijnwoude 2011 is het plangebied in hoofdzaak te karakteriseren als een gebied met een gemengde functie. Als streefbeeld is in hoofdstuk 4, tabel 1 voor een gebied met een gemengde functie de volgende milieukwaliteit benoemd:

  • Er wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico PR10-6.
  • Het groepsrisico is maximaal de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico.

Op enkele plaatsen in het plangebied is sprake van een PR10-6 contour. Deze contour ligt niet over (beperkt) kwetsbare bestemmingen. Er wordt voldaan aan de norm voor het PR10-6.

Het groepsrisico van de relevante risicobronnen ligt niet boven de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Er wordt voldaan aan het streefbeeld van de nota.

Afwegingskader groepsrisico

Uit de voorgaande paragraaf blijkt dat het groepsrisico vanwege de verschillende risicobronnen in zone 3 of 4 ligt. Volgens de nota leidt dit tot een verschillende beoordeling van de risico's.

Een activiteit die leidt tot een groepsrisico in zone 3 is toegestaan, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • de hulpdiensten kunnen adequaat ingrijpen als een calamiteit zich voordoet;
  • alle redelijkerwijs te treffen maatregelen zijn getroffen om het risico te reduceren;
  • de bevolking is en blijft goed geïnformeerd over hoe te handelen bij een calamiteit.

Een activiteit die leidt tot een groepsrisico in zone 4 is toegestaan. Het groepsrisico is verwaarloosbaar. Er zijn geen maatregelen nodig. Wel moeten de aspecten hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid beoordeeld worden. Op de risicobronnen met een groepsrisico dat in zone 4 ligt, wordt verder niet ingegaan. De bovenstaande voorwaarden zijn meegenomen in de groepsrisicoverantwoording die is opgenomen in de volgende paragraaf.

Provinciaal beleid

Volgens het provinciaal beleid moet in principe voldaan worden aan de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Een overschrijding van de oriëntatiewaarde is alleen mogelijk indien het aannemelijk is dat door het treffen van maatregelen het groepsrisico op termijn teruggebracht wordt tot onder de oriëntatiewaarde. Uit het bovenstaande blijkt dat de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico nergens in het plangebied wordt overschreden. Gelet op de aard van het gebied en het kleine aantal personen dat in het plangebied binnen de verschillende invloedsgebieden aanwezig zal zijn, leiden eventuele calamiteiten niet tot grote aantallen dodelijke slachtoffers.

5.9.5 Beoordeling externe veiligheid

Op basis van de Nota externe veiligheid is geen uitgebreide verantwoording van het groepsrisico van de relevante risicobronnen nodig.

De Nota externe veiligheid stelt als voorwaarde dat alle risicoreducerende maatregelen die redelijkerwijs mogelijk zijn, getroffen moeten worden. Daarnaast moeten de aspecten hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid beoordeeld worden.

Risicoreducerende maatregelen

Van 3 van de ondergrondse hogedrukaardgasleidingen ligt het groepsrisico in zone 3. Volgens de Nota externe veiligheid moeten alle redelijkerwijs mogelijke maatregelen ter beperking van het risico getroffen worden.

Op grond van de bestemmingen binnen het invloedsgebied van deze leidingen zijn geen, danwel een gering aantal personen permanent aanwezig. De bestemmingen in het plangebied dragen niet danwel zeer beperkt bij aan de hoogte van het groepsrisico. Het treffen van risicoreducerende maatregelen zal er niet toe leiden dat de hoogte van het groepsrisico beïnvloed wordt. Het treffen van risicoreducerende maatregelen ter beperking van het risico is om deze reden redelijkerwijs niet mogelijk.

Rampenbestrijding

Voor de rampenbestrijding zijn zowel de bereikbaarheid voor hulpdiensten als de bestrijdbaarheid van een calamiteit belangrijke elementen.

Voor de bereikbaarheid gelden de volgende relevante aandachtspunten:

  • het plangebied moet goed bereikbaar en toegankelijk zijn voor hulpdiensten. Dit geldt ook voor de risicobronnen;
  • de wegen waarover de hulpdiensten aan moeten rijden, moeten minimaal 3 meter breed zijn en moeten een gewicht kunnen dragen van 10.000 kg asdruk.

Voor de bestrijdbaarheid gelden de volgende relevante aandachtspunten:

  • de aanrijtijd van de hulpdiensten;
  • de maximale afstand tussen een bluswatervoorziening en de inzetlocatie bedraagt 160 meter;
  • brandkranen moeten op 15 meter benaderbaar zijn;
  • om de 80 meter moeten brandkranen beschikbaar zijn (primaire bluswatervoorziening);
  • eventueel open water, dat benut kan worden als secundaire bluswatervoorziening.

Een uitgebreide beschrijving van aandachtspunten staat in de praktijkrichtlijnen Bereikbaarheid en Bluswatervoorziening van de regionale Brandweer Hollands Midden. Om een calamiteit goed en snel te kunnen bestrijden is van belang dat de hulpdiensten snel ter plaatse zijn met de juiste hulpmiddelen en blusmiddelen. De wijze en de snelheid van alarmering en de bereikbaarheid van de locatie van een calamiteit spelen hierbij een essentiële rol.

Het plangebied is goed bereikbaar. De buisleidingen liggen voor een groot deel in weilanden. Hierdoor is niet elke plek van een leiding goed bereikbaar in geval van een calamiteit. Indien zich onverhoopt een calamiteit voordoet, dan zal allereerst de toevoer van gas of brandstof gestopt moeten worden. Pas daarna is het voor de hulpdiensten redelijkerwijs mogelijk om de calamiteit verder te bestrijden.

Daar waar de leidingen wel in de nabijheid van woningen liggen, zijn de leidingen en die woningen via de aanwezige wegen bereikbaar.

Zelfredzaamheid

Onder zelfredzaamheid wordt verstaan: de mogelijkheid van personen om zichzelf, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten, in veiligheid te brengen. De fysieke eigenschappen van personen, gebouwen en omgeving zijn van invloed op de zelfredzaamheid. Van personen die verminderd zelfredzaam zijn wordt verondersteld dat zij het gebied niet zelfstandig kunnen verlaten. Deze groep personen heeft extra aandacht nodig. Het zelfredzame vermogen van personen in de omgeving van een risicobron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen. In de invloedsgebieden van de risicobronnen bevinden zich geen bestemmingen die specifiek gericht zijn op verminderd zelfredzame personen. Gelet op de bestemmingen binnen het plangebied zijn binnen de invloedsgebieden van de risicobronnen slechts weinig personen aanwezig. Het gaat voornamelijk om weilanden en een enkele woning. De zelfredzaamheid van deze personen is voldoende. Ook zijn er voldoende mogelijkheden om bij een calamiteit te vluchten.

5.9.6 Conclusie externe veiligheid

In het kader van dit besluit is het aspect externe veiligheid beschouwd. In en in de omgeving van het plangebied ligt een aantal relevante risicobronnen. Het plangebied ligt gedeeltelijk binnen het invloedsgebied van meerdere van deze risicobronnen.

Hieronder zijn in het kort de belangrijkste constateringen samengevat.

Plaatsgebonden risico

Binnen het plangebied liggen enkele plaatsgebonden risicocontouren PR=10-6. De windturbines Spookverlaat leiden tot een PR10-6contour rond de ondergrondse hogedrukaardgasleiding A-515. De contouren liggen niet over (beperkt) kwetsbare bestemmingen binnen of buiten het plangebied. Het plaatsgebonden risico leidt volgens de geldende regelgeving niet tot beperkingen voor het plangebied.

Hoogte groepsrisico

Er is geen sprake van een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico. Gelet op de bestemmingen binnen het plangebied is de bijdrage van het plangebied aan de hoogte van het groepsrisico van de risicobronnen gering.

Nota externe veiligheid Rijnwoude 2011

Er wordt voldaan aan het streefbeeld en de voorwaarden van het afwegingskader groepsrisico, zoals opgenomen in de Nota.

Belemmeringenstrook gasleiding

Binnen de belemmeringenstroken aan weerszijden van de door het plangebied lopende hogedrukaardgasleidingen gelden beperkingen aan het gebruik van de gronden. De belemmeringenstroken zijn op de Verbeelding aangegeven. In de Regels zijn voorwaarden aan het gebruik van de gronden binnen deze stroken gesteld.

Barro art. 2.9.4

Het voorkeurstracé voor de eventuele aanleg van nieuwe buisleidingen is op de Verbeelding en in de Regels opgenomen. Binnen dat gebied kan het bevoegd gezag niet per omgevingsvergunning toegestaan dat nieuwe, voor de aanleg van buisleidingen belemmerende, activiteiten worden uitgevoerd. Hiermee wordt voldaan aan art. 2.9.4

Verantwoording

De gemeenteraad is van oordeel dat de risico's als gevolg van de binnen en buiten het plangebied aanwezige risicobronnen niet leiden tot een onverantwoorde veiligheidssituatie binnen het plangebied. Brandweer Hollands Midden heeft aangegeven akkoord te gaan met bovenstaande conclusies.

5.10 Milieuhinder agrarische bedrijven

5.10.1 Toetsingskader

Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat een beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

(Wabo). Het beoordelingskader luidt als volgt (zie ook tabel 5.3):

  • voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld (in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv)) geldt een waarde (maximale geurbelasting) op een geurgevoelig object;
  • voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand van de dierenverblijven ten opzichte van geurgevoelige objecten;
  • daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom.

Tabel 5.4 Geldende waarden/afstanden veehouderijen

    concentratiegebied   niet concentratiegebied   afstand buitenzijde dierenverblijf tot buitenzijde geurgevoelig object  
binnen bebouwde kom   diercategorieën Rgv   max. 3 ouE/m³   max. 2 ouE/m³   min. 50 m  
  andere diercategorieën   min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object   min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object    
buiten bebouwde kom   diercategorieën Rgv   max. 14 ouE/m³   max. 8 ouE/m³   min. 25 m  

Activiteitenbesluit

Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelasting geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).

5.10.2 Onderzoek en conclusie

In het plangebied zijn meerdere agrarische bedrijven van uiteenlopende aard gevestigd. In de afweging van belangen die noodzakelijk zijn bij het mogelijk maken van nieuwe gevoelige functies, waaronder het wonen in de nabijheid van deze bedrijven, dient rekening te worden gehouden met de van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Dat geldt evenzeer bij het mogelijk maken van uitbreiding van bestaande agrarische bedrijven. Als gevolg van de uitvoering van de beheersverordening ontstaan er geen onaanvaardbare situaties of knelpunten.

5.11 Milieuhinder niet-agrarische bedrijven

5.11.1 Toetsingskader

In het plangebied komt een aantal niet-agrarische bedrijven voor. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van inrichtingen in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:

  • 1. ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • 2. rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen belastende en gevoelige functies met betrekking tot milieu mee te nemen, wordt in de beheersverordening gebruik gemaakt van een milieuzonering. Deze milieuzonering vindt plaats aan de hand van een Staat van Bedrijfsactiviteiten (SvB). Dit is een lijst waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. De standaard SvB is gebaseerd op de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009). Voor een nadere toelichting op deze Staat wordt verwezen naar Bijlage 1.

5.11.2 Onderzoek en conclusie

Op de bedrijfspercelen binnen het plangebied worden activiteiten uit categorie 1 en 2 van de SvB algemeen toelaatbaar geacht. Op een aantal percelen worden bedrijfsactiviteiten uit ten hoogste categorie 3.1 of ten hoogste categorie 3.2 toelaatbaar geacht, omdat sprake is van voldoende afstand tot omliggende woningen. De bestemmingslegging is conform het geldende bestemmingsplan. Bedrijven die niet binnen de algemene toelaatbaarheid vallen, zijn voorzien van een specifieke aanduiding. Op basis van de specifieke aanduiding kunnen bedrijven de activiteiten voortzetten die vallen onder deze aanduiding. Omschakeling van het bedrijf naar een andere activiteit dan in de bestemming is vermeld, kan alleen plaatsvinden wanneer deze activiteit past binnen de algemeen toelaatbare categorieën van bedrijfsactiviteiten. Bij bedrijfsbeëindiging of -verplaatsing kan zich dan alleen nog een gelijksoortig bedrijf vestigen, of een bedrijf dat past binnen de algemene toelaatbaarheid.

In de beheersverordening wordt door de gehanteerde milieuzonering, die in de regeling en op de verbeelding wordt opgenomen, zorg gedragen voor een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van gevoelige functies en worden bestaande bedrijven niet in hun functioneren belemmerd.

5.12 Kabels en leidingen

Afwegingskader

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18”;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18”.

Onderzoek en conclusie

In de paragraaf externe veiligheid is ingegaan op de risicorelevante leidingen binnen het plangebied. In het plangebied zijn daarnaast bovengrondse hoogspanningsleidingen gelegen. In de omgeving van hoogspanningsverbindingen dient rekening te worden gehouden met de 'indicatieve zone' waarbinnen sprake kan zijn van verhoogde magneetvelden. Het beleid is erop gericht om geen nieuwe gevoelige functies (functies waar kinderen van 0 tot 15 jaar langdurig kunnen verblijven, zoals wonen, scholen en kinderopvangvoorzieningen) te realiseren binnen de indicatieve zone. Voor de betreffende verbinding bedraagt de indicatieve zone 80 m aan weerszijden. De voorliggende beheersverordening is consoliderend van aard en maakt dus geen ontwikkelingen mogelijk binnen de indicatieve zone. De hoogspanningsverbinding vormt dan ook geen belemmering voor de vaststelling van deze beheersverordening.

In het plangebied is daarnaast een hoofdwatertransportleiding gelegen (zowel bestaande als geprojecteerde verbindingen). Alle planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen zijn met dubbelbestemmingen als zodanig bestemd. Bouwen ten behoeve van samenvallende bestemmingen is alleen onder voorwaarden toegestaan. Alvorens het bevoegd gezag over een verzoek om afwijking beslist, wint zij schriftelijk advies in bij de desbetreffende leidingbeheerder. Ter bescherming van aanwezige leidingen is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden opgenomen.

Hoofdstuk 6 Juridische planbeschrijving

In dit hoofdstuk is uiteengezet welke gedachten aan de juridische regeling ten grondslag hebben gelegen en hoe deze is vormgegeven.

6.1 Wettelijk kader

Ten behoeve van de leesbaarheid, raadpleegbaarheid en helderheid voor de gebruiker van bestemmingsplannen maar ook ten behoeve van de vergelijkbaarheid van ruimtelijke plannen voor degenen die betrokken zijn bij de planvoorbereiding, de planbeoordeling, de monitoring van beleid en de handhaving zijn eenduidige ruimtelijke plannen van grote waarde. Voor bestemmingsplannen is hiertoe de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (hierna SVBP 2012) van toepassing. De SVBP 2012 maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. Ondanks dat de SVBP 2012 niet van toepassing is op de beheersverordening zijn de regels wel opgesteld conform de SVBP 2012. Hierdoor is ook de beheersverordening leesbaar, helder en vergelijkbaar.

6.2 Bestemmingen

De beheersverordening is conserverend van aard en op geringe onderdelen ontwikkelingsgericht. Deze ontwikkelingsgerichtheid blijkt met name uit de opgenomen flexibiliteitbepalingen voor onder andere nevenfuncties en de bouwmogelijkheden op agrarische bedrijven. Er wordt niet voorzien in de mogelijkheid voor nieuwe functies en de bouwmogelijkheden zijn beperkt. Daarnaast zijn waar mogelijk de provinciale en regionale richtlijnen gevolgd.

In dit hoofdstuk wordt de bestemmingsregeling nader toegelicht. Voor de onderscheiden hoofdfuncties zijn afzonderlijke bestemmingsregelingen opgesteld die zijn gebaseerd op de overwegingen die in de voorafgaande hoofdstukken zijn verwoord.

In de beheersverordening wordt van de standaarden Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2012), de Praktijkrichtlijn Bestemmingsplannen (PRBP2012) en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten (STRI2012), voor zover van toepassing, gebruikgemaakt. Hiermee wordt de rechtsgelijkheid en de uniformiteit binnen de gemeentelijke c.q. landelijke bestemmingsplannen gediend.

6.3 Opbouw planregels

De planregels zijn als volgt opgebouwd.

  • In hoofdstuk 1 komen de Inleidende regels aan bod. Het betreft hier de Begrippen en de Wijze van meten.
  • In hoofdstuk 2 Bestemmingsregels, zijn de regels, behorende bij de verschillende bestemmingen, opgenomen. Per hoofdfunctie (agrarisch, wonen, bedrijf en dergelijke) is een bestemmingsregeling opgenomen, bestaande uit:
    • 1. bestemmingsomschrijving: waarvoor mogen de gebouwen en gronden worden gebruikt;
    • 2. bouwregels: een beschrijving van de toelaatbare bouwwerken;

en indien van toepassing:

    • 1. nadere eisen: de nadere eisen die aan het bouwen gesteld worden;
    • 2. afwijken van de bouwregels: bevoegdheid van burgemeester en wethouders;
    • 3. specifieke gebruiksregels: verbod op bepaald gebruik van gronden;
    • 4. afwijken van de gebruiksregels: bevoegdheid van burgemeester en wethouders;
    • 5. omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • Hoofdstuk 3 Algemene regels, bevat verschillende algemene bepalingen die van toepassing zijn op elke bestemming uit hoofdstuk 2.
  • Tot slot zijn de Overgangs- en slotregels opgenomen in hoofdstuk 4.

6.4 Artikelsgewijze toelichting op de planregels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Begrippen

In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd voor zover deze begrippen van het 'normale' spraakgebruik afwijken of een specifiek juridische betekenis hebben. Bij de toetsing aan de beheersverordening zal moeten worden uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis.

Wijze van meten

Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Agrarisch

Gronden bestemd voor de bestemming 'Agrarisch' mogen rechtstreeks gebruikt worden ten behoeve van de grondgebonden veehouderij. Gebruik ten behoeve van andere productietakken, zoals akkerbouw, vollegrondstuinbouw, sierteelt en intensieve veehouderij, is alleen toegestaan indien de gronden zijn voorzien van een bijbehorende functieaanduiding. De productietakken glastuinbouw, fruitteelt, bollenteelt en bosbouw komen in het plangebied niet voor en zijn ook niet toegestaan.

Elk agrarisch bedrijf is voorzien van een bouwvlak, waarbinnen alle gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geplaatst dienen te worden. Alleen erf- en terreinafscheidingen zijn buiten het bouwvlak toegestaan. Voor de grondgebonden bedrijven (veeteelt, akkerbouw en vollegrondstuinbouw) is een bouwvlak met een oppervlak van 1 ha opgenomen, conform het geldende bestemmingsplan. Voor de overige productietakken is tevens het bouwvlak uit het geldende bestemmingsplan overgenomen. Uitbreiding van het bouwvlak is niet rechtstreeks mogelijk, aangezien de ruimtelijke impact van uitbreiding op de omgeving eerst beoordeeld dient te worden.

Per bouwvlak is één bedrijfswoning toegestaan. Indien ter plaatse meerdere of geen bedrijfswoningen zijn toegestaan, is dit met een maatvoeringaanduiding op de verbeelding aangeduid. In de bouwregels van de bestemming Agrarisch zijn tevens regels opgenomen omtrent inhouds- en oppervlaktematen, goot- en bouwhoogten en onderlinge afstanden.

Beperking uitbreiding agrarische bedrijven

Met de geldende bouwmogelijkheden uit het bestemmingsplan Buitengebied zijn significante negatieve effecten als gevolg van stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten niet uit te sluiten. Om die reden is een een toename van de bestaande ammoniakemissie vanaf het betreffende agrarische bedrijf in beginsel niet toegestaan.

Hiervan kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken indien de toename van ammoniakemissie wordt gemitigeerd door middel van maatregelen.

Flexibiliteitsbepalingen

Binnen de bestemming Agrarisch zijn verder de volgende flexibiliteitsbepalingen opgenomen:

  • afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van de overschrijden van het bouwvlak;
  • afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van een extra woonruimte ten behoeve van de huisvesting van een tweede arbeidskracht;
  • afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van de realisaties van watersilo's buiten het bouwvlak;
  • afwijkingsbevoegdheid voor de realisatie van oeverbeschoeiingen;
  • afwijkingsbevoegdheid voor het gebruik van de bedrijfswoning als plattelandswoning.

Bedrijf

Niet-agrarische bedrijven hebben de bestemming Bedrijf toegekend gekregen. Deze bedrijven kunnen op basis van de Staat van Bedrijfsactiviteiten ingedeeld worden in categorieën gebaseerd op de invloed die bedrijven hebben op hun omgeving gelet op geur, stof, geluid en gevaar. Bedrijven die vallen onder categorie 1 en 2 hebben een beperkte invloed op hun omgeving en mogen daarom op korte afstand van woningen en andere gevoelige functies gerealiseerd worden. Deze bedrijven zijn daarom algemeen toelaatbaar binnen de bestemming Bedrijf. Dit betekent dat op een locatie met de bestemming Bedrijf zonder planologische procedure een ander niet-agrarisch bedrijf in categorie 1 of 2 zich mag vestigen. Bedrijven in een hogere categorie (3 of hoger) hebben een grotere invloed op hun omgeving en mogen zich daarom niet overal vestigen. Bestaande, legale bedrijven worden positief bestemd door middel van een functieaanduiding. Ter plaatse van deze functieaanduiding is het bestaande bedrijf toegestaan, een bedrijf met dezelfde aard en invloed op de omgeving of een bedrijf in categorie 1 of 2.

Bedrijfsgebouwen dienen binnen het bouwvlak gerealiseerd te worden. De bestaande bedrijfsgebouwen mogen eenmalig met 10% van het brutovloeroppervlak worden vergroot. Dit is conform de Provinciale Verordening. Indien 10% uitbreiding onvoldoende mogelijkheden biedt, dient een afzonderlijke procedure doorlopen te worden.

Indien bij algehele beëindiging van het niet-agrarische bedrijf geen nieuw bedrijf op de locatie gevestigd wordt, kan een afzonderlijke planologische procedure aangevraagd worden voor de wijziging naar de bestemming Wonen.

Bedrijf - Opstijgpunt

Conform het Inpassingsplan Randstad 380 kV-verbinding Beverwijk-Zoetermeer is de bestemming 'Bedrijf - Opstijgpunt' opgenomen. Deze bestemming is gelegd op de gronden die de overgang markeren van de bovengrondse leidingen naar de ondergrondse. Van belang is dat indien nodig de opstijgpunten landschappelijk worden ingepast. Bijvoorbeeld door beplanting kunnen de opstijgpunten enigszins aan het zicht worden onttrokken. Daarom zijn ook groenvoorzieningen binnen deze bestemming mogelijk gemaakt.

Groen

Kenmerkende groenstroken binnen het plangebied zijn bestemd met de bestemming 'Groen'. Binnen deze bestemming zijn beplanting, voet- en fietspaden, speelvoorzieningen en nutsvoorzieningen toegestaan.

Kantoor

Voor het kantoor gelegen aan de Hondsdijk 3 is de bestemming Kantoor opgenomen. In de bouwregels zijn maatvoeringen voor goot- en bouwhoogten opgenomen. Er is geen bedrijfswoning toegestaan.

Molen

Omdat niet alle molens worden bewoond of een specifieke functie hebben, is ervoor gekozen om voor de molens de bestemming conform de hoofdgroep 'Overig'. De naamgeving van deze 'overige' bestemming wordt 'Molen'. Deze bestemming garandeert in ieder geval de instandhouding van de molen en maakt bestaande bewoning van een molen mogelijk. Nieuwe woningen zijn niet toegestaan. De inhoud van de woning mag ten hoogste 350 m³ bedragen. Daarnaast mag 25 m2 aan vrijstaande bijbehorende bouwwerken aanwezig zijn.

Natuur

De bestaande natuur is, conform het geldende bestemmingsplan, als zodanig bestemd. Het betreft het Natura 2000-gebied De Wilck. Tevens zijn de overige als EHS aangewezen gronden bestemd als Natuur. Ter plaatse mag niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot 2 m hoogte. Ter bescherming van de natuurwaarden zijn bepaalde werken en werkzaamheden niet toegestaan en is voor enkele werken en werkzaamheden een omgevingsvergunning vereist.

Recreatie

Binnen het plangebied zijn enkele recreatieve functies gelegen, namelijk een ijsbaan, een recreatiewoning en een volkstuinencomplex. Deze functies zijn niet onderling uitwisselbaar. In de bouwregels zijn per functie bijbehorende maatvoeringen voor oppervlaktes en hoogtes opgenomen.

Verkeer

Wegen met een stroomfunctie (over het algemeen 50 km/h-wegen) inclusief bijbehorende voet- en fietspaden zijn voorzien van de bestemming 'Verkeer'.

Verkeer - Railverkeer

Daar waar de HSL bovengronds gelegen is, is deze bestemd voor Verkeer - Railverkeer.

Water

Alleen hoofdwatergangen zijn voorzien van de bestemming 'Water'. Overige watergangen zijn toegestaan binnen de opgenomen enkelbestemming. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en voorzieningen die ten dienste staan van de bestemming, zoals kademuren en duikers zijn toegestaan.

Voor een steiger is naast de omgevingsvergunning van de gemeente ook toestemming van het waterschap nodig vanwege het waterhuishoudkundig belang. De regels voor steigers van het waterschap zijn te vinden op www.rijnland.net/regels.

Wonen

Burgerwoningen in het plangebied hebben de bestemming 'Wonen' gekregen. Binnen deze bestemming staat het wonen centraal. Naast wonen mag onder voorwaarden ook in de woning worden gewerkt in de vorm van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten aan huis.

Binnen de bestemming Wonen is gekozen voor ruime bouwvlakken. Binnen deze bouwvlakken zijn zowel de hoofdgebouwen als de erfbebouwing (bijbehorende bouwwerken) toegestaan. Voor de inhoud en de hoogte van de woningen is een generieke regeling opgenomen. De inhoud van de woning, inclusief aangebouwde bijbehorende bouwwerken, bedraagt ten hoogste 750 m³. Tevens mag 50 m2 aan vrijstaande bijbehorende bouwwerken worden gebouwd.

De beheersverordening biedt de mogelijkheid om een groter oppervlak aan bijbehorende bouwwerken toe te staan, ten behoeve van hobbymatige agrarische activiteiten. Hiervoor mag het oppervlak aan bijbehorende bouwwerken verruimd worden tot 150 m2. Voorwaarde is dat bij het betreffende perceel 1 ha grond aanwezig is dat gebruikt wordt voor de uitoefening van deze hobbymatige agrarische activiteiten.

Ter ondersteuning van het behoud van monumenten en MIP-panden staat de beheersverordening splitsing van deze panden in twee wooneenheden toe. De achterliggende gedachte hierachter is dat de kosten voor het behoud van het pand gezamenlijk gedragen worden.

Leiding - Brandstof

Leidign - Gas

Leiding - Hoogspanning

Leiding - Hoogspanning 1

Leiding - CO2

Leiding - Water

De planologisch relevante leidingen zijn in deze dubbelbestemmingen als zodanig bestemd. Bouwen ten behoeve van samenvallende bestemmingen is alleen onder voorwaarden toegestaan. Alvorens het bevoegd gezag over een verzoek om afwijking beslist, wint zij schriftelijk advies in bij de desbetreffende leidingbeheerder. Ter bescherming van aanwezige leidingen is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden opgenomen.

Leiding - Hoogspanning 2

Leiding - Hoogspanningsverbinding 1

Leiding - Hoogspanningsverbinding 2

Conform het Inpassingsplan Randstad 380 kV-verbinding Beverwijk-Zoetermeer zijn de bestemmingen Leiding - Hoogspanning 2, Leiding - Hoogspanningsverbinding 1 en Leiding - Hoogspanningsverbinding 2 opgenomen. De dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanning 2' geeft een regeling voor de ondergrondse 150 kV hoogspanningsverbinding, de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanningsverbinding 1' voorziet in een regeling voor de bovengrondse 380 kV hoogspanningsverbinding en de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanningsverbinding 2' voorziet in een regeling voor een gecombineerde bovengrondse 380 kV/150 kV hoogspanningsverbinding.

Waarde - Archeologie 1

Waarde - Archeologie 2

Waarde - Archeologie 3

Waarde - Archeologie 4

In deze artikelen is de bescherming van de archeologische waarde van gronden in het plangebied geregeld met zogenoemde dubbelbestemmingen. Hierin is nadrukkelijk gesteld dat gebouwen (die op basis van de bestemmingen mogelijk zijn) op gronden met een archeologische verwachtingswaarde, ter bescherming van die waarden, moeten worden gebouwd binnen de bebouwingsgrenzen. Voorts is een groot aantal werken en werkzaamheden opgenomen. Voor het verlenen van een vergunning dient advies te worden ingewonnen bij een ter zake deskundige.

De dubbelbestemmingen met betrekking tot archeologie zijn opgesteld op basis van de beleidskaart archeologie van de voormalige gemeente Rijnwoude. Hierop zijn gebieden met een verschillende archeologische verwachtingswaarde en het beleid ten aanzien van deze gebieden weergegeven.

Waterstaat - Waterkering

De regionale waterkeringen zijn voorzien van de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering. Het bebouwen van deze gronden ten behoeve van de onderliggende bestemming is uitsluitend toegestaan als hiervoor afgeweken wordt door het bevoegd gezag. Er wordt uitsluitend afgeweken als de functie hierdoor niet onevenredig wordt geschaad. Het bevoegd gezag wint hiervoor, met het oog op een zorgvuldige voorbereiding van het besluit, advies in bij de beheerder, voordat ze beslist op het verzoek om af te wijken.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Anti-dubbeltelregeling

Dit artikel bevat een algemene regeling waarmee kan worden voorkomen dat er in feite meer wordt gebouwd dan de beheersverordening beoogd, bijvoorbeeld ingeval (onderdelen van) bouwvlakken van eigenaars wisselen.

Algemene bouwregels

In dit artikel zijn algemene bouwregels opgenomen die voor alle enkel- en dubbelbestemmingen gelden. Het betreft regels voor:

  • de overschrijding van bouwgrenzen;
  • dakopbouwen ten behoeve van noodtrappen, luchtbehandelings- en liftinstallaties;
  • ondergronds bouwen;
  • bouwen voor de rooilijn;
  • bouwen in de zijerfscheiding;
  • bestaande maten;
  • de herbouw van (bedrijfs)woningen.

Algemene gebruiksregels

In de algemene gebruiksregels zijn regels opgenomen voor het gebruik van gronden en gebouwen die voor alle bestemmingen in het gehele plangebied gelden. Er is een algemeen verbod opgenomen voor strijdig gebruik. Naar aanleiding van een uitspraak van de Raad van State is gebleken dat wonen in bijbehorende bouwwerken is toegestaan als die niet expliciet is uitgesloten. Omdat dit niet gewenst is, wordt in deze specifieke gebruiksregel het gebruik van bijbehorende bouwwerken, bed & breakfast, kampeerboerderijen en recreatiewoningen als zelfstandige woonruimte uitgesloten. Verder zijn regels opgenomen over kleinschalige beroepen en bedrijven aan huis.

Algemene aanduidingsregels

  • geluidszone - industrie

Binnen deze zone is de oprichting van nieuwe geluidsgevoelige bebouwing niet toegestaan.

  • milieuzone - geurzone

Binnen deze zone is de oprichting van nieuwe geurgevoelige objecten niet toegestaan.

  • milieuzone - stiltegebied

Binnen deze zone zijn de neven- en vervolgfuncties paardenstalling/partijactiviteiten en dierenpension/hondenfokkerij niet toegestaan.

  • veiligheidszone - windturbine

Ter plaatse van de 4 windturbines langs de N11 is deze gebiedsaanduiding opgenomen. Hierin is geregeld dat ter plaatse de wiekenoverslag van de windturbines is toegestaan. Tevens zijn geen nieuwe kwetsbare objecten toegestaan onder de wiekenoverslag.

  • vrijwaringszone - dijk

Deze aanduiding komt voort uit de regelgeving van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Deze gronden zijn bestemd voor de bescherming, het onderhoud en de instandhouding van de primaire waterkering. Op deze gronden mag zonder toestemming van de waterbeheerder niet gebouwd worden.

  • vrijwaringszone - molenbiotoop 1

Deze aanduiding is opgenomen indien zowel de molen als de biotoop in het plangebied gelegen zijn. In dit artikel zijn beperkende regels voor wat betreft de hoogte van nieuwe bouwwerken en gebouwen opgenomen vanwege de in het plangebied aanwezige molenbiotoop. Onderstaande figuur geeft de regeling weer, waarbij de blauwe arcering het gebied van de molenbiotoop en daarmee de toegestane bouwhoogte aangeeft.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0021.png"

Figuur 6.1 Molenbiotoop indien molen in plangebied

  • vrijwaringszone - molenbiotoop 2

Deze aanduiding is opgenomen indien de molen buiten het plangebied gelegen is, maar de biotoop wel in het plangebied ligt. In dit artikel zijn beperkende regels voor wat betreft de hoogte van nieuwe bouwwerken en gebouwen opgenomen vanwege de in het plangebied aanwezige molenbiotoop. Onderstaande figuur geeft de regeling weer, waarbij de blauwe arcering het gebied van de molenbiotoop en daarmee de toegestane bouwhoogte aangeeft.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B126buitengebrijnw-VA01_0022.png"

Figuur 6.2 Molenbiotoop indien molen buiten plangebied

  • vrijwaringszone - provinciale vaarweg

De Oude Rijn is in de Provinciale Verordening aangemerkt als provinciale vaarweg CEMT-klasse III. Conform de Provinciale Verordening is een vrijwaringszone - provinciale vaarweg opgenomen voor de gronden langs de Oude Rijn. Binnen deze zone mag geen verstoring ontstaan voor de zichtlijnen voor de scheepvaart en de bedienings- en begeleidingsobjecten.

De bijbehorende oeverstrook is conform de Provinciale Verordening bestemd door middel van de functieaanduiding 'specifieke vorm van water - oeverstrook' binnen de betreffende enkelbestemmingen.

  • vrijwaringszone - windturbine

Op de gronden met de aanduiding 'vrijwaringszone - windturbine' is de rotoroverslag van de windturbines toegestaan. Binnen deze zone is de bouw van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten uitgesloten. Op de gronden met de aanduiding 'veiligheidszone - windturbine' is de bouw van kwetsbare objecten uitgesloten. Dat is nodig om aan de grenswaarden voor het plaatsgebonden risico voor kwetsbare objecten te voldoen.

  • overige zone - gezoneerd industrieterrein

Voor het industrieterrein langs de Hondsdijk is de aanduiding 'gezoneerd industrieterrein' opgenomen, om te regelen dat ter plaatse wel geluidshinderlijke inrichtingen zijn toegestaan. Deze zijn namelijk in de rest van het plangebied uitgesloten.

  • overige zone - noordelijk veenweidegebied
  • overige zone - zuidelijk veenweidegebied
  • overige zone - droogmakerij

De drie zones zijn aangeduid met een gebiedsaanduiding. Voor elke zone is een beschrijving van de karakteristieke natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden opgenomen. Per zone is aangegeven welke nevenfuncties bij agrarische bedrijven rechtstreeks of via afwijking zijn toegestaan. Het type nevenfuncties verschilt per zone, afhankelijk van de invloed van de functie op de omgeving en de aanwezige waarden. Ter bescherming van de karakteristieke waarden per zone is voor bepaalde werken en werkzaamheden een omgevingsvergunning vereist. Ten slotte is in de gebiedsaanduidingen opgenomen dat bij het verlenen van een afwijkingsbevoegdheid, welke opgenomen zijn in de enkelbestemmingen, getoetst dient te worden dat de beoogde ontwikkeling de beschreven waarden van de zone niet onevenredig aantasten.

  • overige zone - ruwvoeder 20%
  • overige zone - ruwvoeder toegestaan

Agrarische gronden worden vaak gebruikt voor de teelt van ruwvoedergewassen, zijnde gewassen welke speciaal geteeld worden voor veevoerdoeleinden, niet zijnde weidegras. De teelt van deze gewassen kan in kwetsbare veenweidegebieden leiden tot extra bodemdaling en aantasting van de landschappelijke openheid. Daarom zijn beperkende regels opgenomen voor de teelt van ruwvoedergewassen. Met gebiedsaanduidingen is verschil aangegeven tussen de gebieden waar een beperking geldt van maximaal 20% van het bedrijfsoppervlak en waar ruwvoeder onbeperkt is toegestaan.

  • overige zone - sierteelt

Voor sierteeltbedrijven is in de bouwregels opgenomen dat 300 m2 aan kassen is toegestaan. In het geldende bestemmingsplan waren op themakaart 1 bij de regels gebieden aangewezen waarbinnen 3.000 m2 aan kassen was toegestaan. Deze gebieden zijn in de beheersverordening aangeduid als 'overige zone - sierteelt'.

  • geen gevoelige bestemming

Conform het Inpassingsplan Randstad 380 kV-verbinding Beverwijk-Zoetermeer is de gebiedsaanduiding 'geen gevoelige bestemming' opgenomen. Ter plaatse kan pas tot realisatie van de hoogspanningsverbinding worden overgegaan indien aan de Minister van Economisch Zaken, Landbouw en Innovatie na nadere technische uitwerking van de verbinding een rapport is overlegd met de weergave van de berekende specifieke magneetveldzone.

  • magneetveldzone

Conform het Inpassingsplan Randstad 380 kV-verbinding Beverwijk-Zoetermeer is de gebiedsaanduiding 'magneetvelzone' opgenomen. Ter plaatse is de bouw van gebouwen en het gebruik van gronden ten behoeve van een gevoelige bestemming niet toegestaan. Hiervan kan afgeweken worden indien na nadere technische uitwerking van de verbinding een rapport is overlegd met de weergave van de berekende specifieke magneetveldzone.

Algemene afwijkingsregels

  • Algemene afwijking regels ten behoeve van geringe afwijkingen

In dit artikel wordt aangegeven in hoeverre afgeweken kan worden voor geringe afwijkingen van de bouwregels (maatvoering), voor zover al niet elders in de planregels in afwijkingen is voorzien.

  • Zijerfscheiding

Middels deze afwijkingsbevoegdheid kan afgeweken worden van het bepaalde in de bouwregels om binnen de zijerfscheiding te kunnen bouwen, mits de bouw- en gebruiksmogelijkheden van aangrenzende percelen niet onevenredig wordt geschaad.

  • Afwijkingsregels voor de herbouw van (bedrijfs)woningen buiten bestaande fundamenten

De herbouw van woningen buiten de fundamenten is mogelijk als de herbouw plaatsvindt binnen hetzelfde bouwvlak, er geen beperkingen voor omliggende, bestaande (agrarische) bedrijven optreden en de geluidsbelasting aan de gevel ten gevolge van weg- en railverkeer de voorkeursgrenswaarde, zoals vastgelegd in de Wet geluidhinder, niet overschrijdt.

  • Splitsing monumenten en MIP-panden

Met deze regeling wordt de splitsing van monumenten en MIP-panden in twee wooneenheden mogelijk gemaakt, ter ondersteuning aan het behoud van deze panden.

  • Nevenfuncties in monumenten en MIP-panden

Met deze regeling worden nevenfuncties mogelijk gemaakt in monumenten en MIP-panden, ter ondersteuning aan het behoud van deze panden. Voor het toestaan van nevenfuncties worden de 'Beleidsregels en –uitgangspunten voor planologische afwijkingsmogelijkheden ten aanzien van het gebruik van rijks- en gemeentelijke monumenten' als toetsingskader gehanteerd.

Overige regels

  • Werking wettelijke regelingen

Met dit artikel wordt geregeld dat de wettelijke regelingen waarnaar in de regels wordt verwezen, de regelingen betreffen zoals deze luiden op het moment van vaststelling van het plan.

  • Relatie

Een aantal bedrijven beschikt over twee, ruimtelijk van elkaar gescheiden bouwvlakken. Deze bouwvlakken zijn op de verbeelding met elkaar verbonden door middel van de figuur 'relatie'. Deze figuur geeft aan dat het om één bedrijf gaat en niet om twee bedrijven. De ontwikkelingsmogelijkheden op beide locaties worden dus bepaald door het feit dat het hier om één bedrijf gaat.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Overgansgrecht

  • Overgangsrecht bouwwerken

Uitbreiding van de bebouwing die onder het overgangsrecht valt is slechts mogelijk wanneer het bevoegd gezag afwijkt in het kader van een omgevingsvergunning.

  • Overgangsrecht gebruik

De overgangsbepaling met betrekking tot gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken voor zover dat gebruik afwijkt van de beheersverordening op het moment dat dit rechtskracht verkrijgt.

Algemeen

In de beheersverordening worden verschillende ontwikkelingen mogelijk gemaakt mits het bevoegd gezag hiervoor vergunning verleend. Van belang is dat het bevoegd gezag de vergunning verleend op basis van de beheersverordening en dus toets aan ruimtelijk aspecten. In voorkomende gevallen kan het zijn dat naast de vergunning van het bevoegd gezag ook in het kader van een ander spoor dan het ruimtelijke spoor vergunning nodig is (denk bijvoorbeeld aan een watervergunning van het hoogheemraadschap). Deze vergunningen staan los van de beheersverordening en worden hier derhalve ook niet in benoemd.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

In de Wro is de mogelijkheid opgenomen om bij het realiseren van nieuwe ontwikkelingen een eerlijke verdeling van kosten en opbrengsten voor publieke voorzieningen af te dwingen. Dit vindt plaats door het opstellen van een exploitatieplan, waarin deze verdeelsleutel vastligt. Een exploitatieplan is niet noodzakelijk als de overheid en de ontwikkelende partij, de initiatiefnemer, privaatrechtelijk tot overeenstemming komen.

De Wro stelt eisen aan het exploitatieplan en in het Bro is geregeld voor welke type bouwplannen een exploitatieplan noodzakelijk is, indien het kostenverhaal niet anderszins is verzekerd. Het gaat om nieuwbouwplannen (woningen of andere hoofdgebouwen), forse uitbreidingen van bestaande gebouwen of kassen (met ten minste 1.000 m²) of forse verbouwingen, bijvoorbeeld als bedrijfsruimten worden omgezet in (ten minste 10) woningen.

In de beheersverordening zijn geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt die nog niet mogelijk waren in de geldende bestemmingsplannen of waarvoor geen privaatrechtelijke overeenkomst is opgesteld. Derhalve hoeft er geen exploitatieplan te worden vastgesteld.

Hoofdstuk 8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Reacties op voorontwerp bestemmingsplan Buitengebied Rijnwoude 2014

Het voorontwerp bestemmingsplan Buitengebied Rijnwoude 2014 is medio 2014 toegezonden aan de volgende personen en/of instanties:

  • 3. Provincie Zuid-Holland;
  • 4. Ministerie van Defensie;
  • 5. Cultureel Erfgoed;
  • 6. Hoogheemraadschap van Rijnland;
  • 7. gemeente Alphen aan den Rijn;
  • 8. gemeente Boskoop;
  • 9. gemeente Kaag en Braassem;
  • 10. gemeente Leiderdorp;
  • 11. gemeente Zoeterwoude;
  • 12. LTO Noord;
  • 13. N.V. Nederlandse Gasunie;
  • 14. Regionale Brandweer Hollands Midden;
  • 15. TenneT;
  • 16. PipeLine Control;
  • 17. Stedin;
  • 18. Oasen;
  • 19. Kamer van Koophandel, Den Haag;
  • 20. Milieufederatie Zuid-Holland.

De instanties 4, 10, 12 en 13 hebben inhoudelijk gereageerd. De instanties onder 7 en 9 hebben aangegeven dat het plan geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen. In verband met de fusie per 1 januari 2014 van de gemeenten Alphen aan den Rijn, Boskoop en Rijnwoude zijn de reacties onder 5. en 6. niet verder inhoudelijk behandeld, omdat in de nieuwe organisatie hierover afstemmingsoverleg heeft plaatsgevonden. De overige instanties hebben niet gereageerd. De vooroverlegreacties naar aanleiding van het voorontwerpbestemmingsplan zijn samengevat en beantwoord in een separate Nota, de 'Nota van beantwoording vooroverleg'. Deze nota is opgenomen in Bijlage 3 bij deze toelichting.

Tevens heeft het voorontwerp bestemmingsplan Buitengebied Rijnwoude 2014 vanaf 19 juni 2014 gedurende zes weken ter inzage gelegen, waarbij eenieder in de gelegenheid is gesteld om een schriftelijke en/of mondelinge inspraakreactie in te dienen. De beantwoording van de inspraakreacties is te vinden in Bijlage 4 bij deze toelichting.

Na de gemeentelijke herindeling heeft de nieuwe gemeente Alphen aan de Rijn besloten een eenduidige regeling voor het gehele buitengebied op te stellen. Om toch een actueel bestemmingsplan te hebben voor het buitengebied van de voormalige gemeente Rijnwoude is besloten voor dit deel van het buitengebied een beheersverordening op te stellen op basis van het voorontwerpbestemmingsplan Buitengebied Rijnwoude. In de beheersverordening is de beantwoording van de reacties verwerkt.

Reacties op ontwerpbeheersverordening

De ontwerp beheersverordening heeft met ingang van donderdag 3 september 2015 tot en met 30 september 2015 gedurende vier weken ter inzage gelegen. Op 22 september 2015 is er een inloopbijeenkomst georganiseerd in dorpshuis “De Juffrouw”, Dorpsstraat 250, HazerswoudeDorp. De ontwerp beheersverordening -met overige relevante stukken- is gedurende deze periode in PDF-format digitaal raadpleegbaar geweest op de gemeentelijke website www.alphenaandenrijn.nlen www.ruimtelijkeplannen.nl. Een ieder is daarbij in de gelegenheid gesteld om naar aanleiding van de ontwerp beheersverordening - mondeling of schriftelijk - een zienswijze in te dienen. Gedurende de termijn van terinzagelegging van de ontwerp beheersverordening zijn 22 zienswijzen ontvangen. De reacties zijn schriftelijk ingediend. In de Bijlage 5 zijn deze reacties naar aanleiding van de ontwerp beheersverordening samengevat en beantwoord.