Inhoudsopgave                       Toelichting      Voorschriften

 

 

Artikel 21.      Archeologisch waardevol gebied (dubbelbestemming)

 

Doeleindenomschrijving

1.      De op de plankaart voor “Archeologisch waardevol gebied” aangegeven gronden zijn primair bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden en secundair voor de overige aan de gronden toegekende bestemmingen. Voor zover op de plankaart nog andere medebestemmingen aan de gronden zijn toegekend, is de voorrangsregeling zoals opgenomen in artikel 23 van deze voorschriften van toepassing.

 

Bebouwingsvoorschriften

2.      Op de in lid 1 bedoelde gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd met uitzondering van:

  1. gebouwen met oppervlakte van ten hoogste 120 m2, voor zover passend binnen de overige aan de grond gegeven bestemming;
  2. ver-/nieuwbouw of uitbreiding van bestaande gebouwen waarbij de oppervlakte met ten hoogste 120 m2 wordt vergroot, voor zover passend binnen de overige aan de grond gegeven bestemming.

 

Vrijstelling

3.      Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 2 ten behoeve van overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, indien is gebleken dat het oprichten van het bouwwerk, waarvoor vrijstelling wordt gevraagd, niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van archeologische waarden.

4.      Voor zover het oprichten van het gebouw, waarvoor vrijstelling wordt gevraagd, kan leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 2, indien aan de vergunning de volgende voorschriften worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor de archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of
  3. de verplichting de oprichting van het gebouw te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

5.      Alvorens de vrijstelling te verlenen vragen burgemeester en wethouders een deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg om advies.

 

Aanlegvergunning

6.      Het is verboden op de in lid 1 bedoelde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het ophogen van de bodem;
  2. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheid en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  3. het aanleggen, verbreden en dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
  4. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
  5. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie-, telecommunicatie- of andere leidingen en de daarmee verband houdende constructies;
  6. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 30 centimeter, waartoe ook wordt gerekend woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, aanleggen van drainage en ontginnen.

7.      Het in lid 6 opgenomen verbod is niet van toepassing op werken of werkzaamheden, die:

a.       het normale onderhoud betreffen;

b.      noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer;

c.       reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

8.      De aanlegvergunning wordt verleend, indien is gebleken dat de in lid 7 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal.

9.      Voor zover de in lid 7 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden kunnen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan de vergunning worden verleend, indien aan de vergunning de volgende voorschriften worden verbonden:

a.       de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;

b.      de verplichting tot het doen van opgravingen, of

c.       de verplichting de uitvoering van de werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

10.  De aanlegvergunning wordt niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overgelegd, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

11.  Voor zover de aanlegvergunning ziet op gronden, welke eveneens gelegen zijn in de bestemming“ leidingen”, zijn de werken en werkzaamheden als bedoeld in lid 5 slechts toelaatbaar indien de veiligheid en het functioneren van de leiding als bedoeld in artikel 22 daardoor niet in onevenredige mate worden of kunnen worden geschaad.

 

Wijzigingsbevoegdheid

12.  Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen door voor een of meer bestemmingsvlakken de medebestemming Archeologisch waardevol gebied geheel of gedeelte­lijk van de plankaart te verwijderen, indien:

a.       uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;

b.      het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voor­ziet.

 

Afstemming

13.  Op deze bestemming is tevens het bepaalde in de artikelen 4, 5 en 6 van deze voorschriften van toepassing.

 

Artikel 23.      Voorrangsregeling

 

Voor zover de op de plankaart aangegeven dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen, gelden:

  1. in de eerste plaats de bepalingen die betrekking hebben op de tertiaire waterkering;
  2. in de tweede plaats de bepalingen die betrekking hebben op het archeologisch waardevolle terrein;
  3. in de derde plaats de bepalingen die betrekking hebben op de gastransportleiding;
  4. in de vierde plaats de bepalingen die betrekking hebben op de overige, aan de gronden toegekende bestemmingen.