11.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Woongebied’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- wonen;
-
groenvoorzieningen;
-
nutsvoorzieningen;
-
speelvoorzieningen;
-
voet- en fietspaden;
-
verkeers- en verblijfsdoeleinden, met dien verstande:
1. dat de inrichting ter plaatse van de aanduiding “verblijfsgebied” dient te zijn afgestemd op de ontsluiting van de aangrenzende percelen;
2. het parkeren ten behoeve van de bestemming voornamelijk op eigen erf dient plaats te vinden;
-
groenvoorzieningen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding “groen” ten minste 75% van de oppervlakte is gericht op de realisatie en behoud van opgaande beplanting;
-
water en waterhuishoudkundige voorzieningen, met dien verstande dat de inrichting van de gronden ter plaatse van de aanduiding “water” voor ten minste 75% van de oppervlakte is gericht op realisatie en behoud van het aanwezige wateroppervlak;
en tevens, in combinatie met de woonfunctie, voor:
- een aan-huis-gebonden beroep, of een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit met dien verstande dat:
1. ten hoogste 30% van de oppervlakte van het hoofdgebouw, met een maximum van 30 m², daarvoor wordt aangewend, dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt, óf
2. ten hoogste 30 m² van een aan of bij het hoofdgebouw gebouwd ruimtelijk ondergeschikt gebouw, dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt.
alsmede voor:
- garages, ter plaatse van de aanduiding “garage”.
Detailhandel of opslag van goederen op het erf ten behoeve van een aan-huis-gebonden beroep, of een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit, is niet in de bestemming begrepen.
11.2 Bouwregels
- Ten aanzien van de hoofdgebouwen gelden de volgende regels:
1. de gebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd;
2. het aantal woningen per bouwvlak bedraagt ten hoogste het bestaande aantal dan wel het aangegeven aantal ter plaatse van de aanduiding “maximum aantal wooneenheden”;
3. de goot- en bouwhoogte en dakhelling mogen de aangegeven goot- en bouwhoogte en dakhelling ter plaatse van de aanduiding "bouwklasse" bedragen, dan wel de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer is en de bestaande dakhelling indien deze minder is;
4. de afstand van een hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt ten minste 3 m, dan wel de bestaande afstand indien deze minder is, met uitzondering van de aaneengebouwde zijden van hoofdgebouwen.
Bouwklasse |
goothoogte (m) |
goothoogte (m) |
bouwhoogte (m) |
bouwhoogte (m) |
dakhelling (0) |
dakhelling (0) |
ab |
min |
max |
min |
max |
min |
max |
1 |
- |
3,5 |
- |
9 |
45 |
- |
2 |
- |
6 |
- |
9,5 |
30 |
- |
3 |
- |
6 |
- |
9,5 |
- |
- |
4 |
- |
- |
- |
8 |
- |
- |
-
Ten aanzien van ruimtelijk ondergeschikte gebouwen gelden de volgende regels:
1. de gezamenlijke oppervlakte bedraagt per hoofdgebouw ten hoogste 100 m², met dien verstande dat:
- de gezamenlijke oppervlakte niet meer mag bedragen dan 100% van de oppervlakte van het hoofdgebouw;
- dit er niet toe leidt dat het bouwperceel voor meer dan 50 % wordt bebouwd met dien verstande dat hierbij niet de oppervlakte van het hoofdgebouw wordt meegerekend;
2. de goothoogte bedraagt ten hoogste 3,5 m, dan wel de bestaande hoogte indien deze meer is dan 3,5 m; in het laatste geval mag een uitbreiding van het ruimtelijk ondergeschikte gebouw dezelfde goothoogte hebben;
3. de bouwhoogte van aangebouwde ruimtelijk ondergeschikte gebouwen bedraagt ten hoogste 7 m, mits dit 1 m lager is dan het hoofdgebouw, dan wel de bestaande hoogte indien deze meer is dan 7 m; in het laatste geval mag een uitbreiding van het ruimtelijk ondergeschikte gebouw dezelfde bouwhoogte hebben;
4. de bouwhoogte van vrijstaande ruimtelijk ondergeschikte gebouwen bedraagt ten hoogste 5 m, dan wel de bestaande hoogte indien deze meer is dan 5 m; in het laatste geval mag een uitbreiding van het ruimtelijk ondergeschikte gebouw dezelfde bouwhoogte hebben;
5. de ruimtelijke ondergeschikte gebouwen worden op ten minste 3 m achter de gevellijn van het hoofdgebouw gebouwd, met dien verstande dat bij gebouwen met twee naar de weg gekeerde gevels ten opzichte van één van de gevellijnen op minder dan 3 m mag worden gebouwd;
6. de afstand van een ruimtelijk ondergeschikt gebouw tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt ten minste 1 m, of wel het ruimtelijk ondergeschikt gebouw wordt op de zijdelingse perceelsgrens gebouwd;
7. de afstand van een ruimtelijk ondergeschikt gebouw tot de gronden ‘ter plaatse van de bestemming ‘Water’ of de gronden ter plaatse van de aanduiding “water” dient ten minste 5 m te bedragen.
-
Ten aanzien van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde geldt dat er geen bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen worden gebouwd, met uitzondering van:
1. walbeschoeiingen, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 0,5 m boven het ter plaatse geldende streefpeil en uitsluitend bij bouwpercelen aan het water;
2. terrein- en erfafscheidingen, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 1 m, dan wel 2 m mits gebouwd ten minste 1 m achter (het verlengde van) de gevellijn;
3. masten, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 8 m;
4. fierljepvoorzieningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding-fierljepvoorzieningen’, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 2 m.
11.3 Nadere eisen
Burgemeester en Wethouders kunnen met inachtneming van de verkeerssituatie en de verkeersveiligheid nadere eisen stellen aan de plaats, het aantal en de situering van parkeervoorzieningen ten behoeve van de bestemming.
Bij het stellen van een nadere eis worden de parkeernormen als genoemd in de publicatie van de CROW gehanteerd.
11.4 Afwijken van de bouwregels
Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van:
- het bepaalde in lid 11.2, sub a, onder 1, voor het bouwen buiten het bouwvlak, mits:
1. het een uitbreiding van het bestaande hoofdgebouw betreft;
2. de oppervlakte van het bestaande hoofdgebouw met niet meer dan 30 m² wordt vergroot en dit er niet toe leidt dat meer dan 50% van het bouwperceel wordt bebouwd;
3. de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens niet minder dan 3 m bedraagt;
-
het bepaalde in lid 11.2, sub b, onder 4, tot een bouwhoogte van ten hoogste 7 m, mits dit noodzakelijk is om de dakhelling van het ruimtelijk ondergeschikt gebouw overeen te laten komen met de dakhelling van het hoofdgebouw;
-
het bepaalde in lid 11.2, sub b, onder 5, en toestaan dat een ruimtelijk ondergeschikt gebouw op minder dan 3 m of voor de gevellijn van het hoofdgebouw wordt gebouwd, mits er een herkenbaar onderscheid blijft bestaan tussen het hoofdgebouw en het ruimtelijk ondergeschikte gebouw en deze ruimtelijk ondergeschikte gebouwen het straatbeeld niet domineren.
11.5 Afwijken van de gebruiksregels
- Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 11.1, en toestaan dat ten hoogste 15 m² van een hoofdgebouw of de daarbij behorende ruimtelijk ondergeschikte gebouwen wordt aangewend voor detailhandel samenhangend met een aan-huis-gebonden beroep of een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit.
-
Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 11.1, en toestaan dat meer dan 30 m² van het hoofdgebouw wordt aangewend voor een aan-huis-gebonden-beroep of een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit, wanneer dit er toe leidt dat het betreffende pand rendabel gemaakt kan worden middels de voorgenomen bedrijvigheid, met dien verstande dat de regel dat ten hoogste 30% van de oppervlakte van het hoofdgebouw voor een aan-huis-gebonden-beroep of kleinschalige bedrijfsmatige activiteit mag worden aangewend, onverkort van toepassing blijft.
11.6 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk
- Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk de bouwwerken ter plaatse van de aanduiding “karakteristiek” geheel of gedeeltelijk te slopen.
-
Een vergunning als bedoeld in lid 11.6, sub a, wordt slechts verleend indien:
1. geen onevenredige schade aan de stedenbouwkundige en cultuurhistorische waarde van het gebouw optreedt, die wordt gevormd door:
- de situering van de bebouwing;
- de schaal van de bebouwing;
- de vorm en richting van de kap(pen);
- de geleding van de bebouwing; of
2. sprake is van groot maatschappelijk belang en er redelijkerwijs geen alternatieven zijn voor de voorgestelde ingreep; of
3. op basis van technische en economische overwegingen instandhouding van het bouwwerk redelijkerwijs niet verlangd kan worden.
Indien Burgemeester en Wethouders voornemens zijn om de vergunning te verlenen op basis van het gestelde in lid 11.6, sub b, onder 1,wordt de gemeentelijke monumentencommissie om advies gevraagd.
- Het verbod als bedoeld in lid 11.6, sub a, is niet van toepassing op werkzaamheden die:
1. reeds in uitvoering zijn ten tijde van het van kracht worden van het plan;
2. het normale onderhoud betreffen;
3. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning voor het bouwen en/of slopen van een bouwwerk;
4. gebouwen die ten gevolge van een calamiteit verloren zijn gegaan.