Hoofdstuk 1 Inleidende regels
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
-
plan:
de beheersverordening Buitengebied Weststellingwerf van de gemeente Weststellingwerf;
-
beheersverordening:
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0098.BVBuitengebied-VA01 met de bijbehorende regels;
-
agrarisch bedrijf:
een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten (door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren) waaronder tevens is begrepen een bedrijf dat uitsluitend is gericht op het houden van rundvee;
-
ander bouwwerk:
een bouwwerk, geen gebouw of overkapping zijnde;
-
archeologische waarden:
waarden van in de bodem aanwezige voorwerpen of bewoningssporen van vroegere samenlevingen, die door hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische betekenis van algemeen belang zijn;
-
bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
-
bedrijfsgebouw:
een gebouw, dat dient voor de uitoefening van een bedrijf;
-
bedrijfswoning/dienstwoning:
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is;
-
bestaand:
het legale gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van de beheersverordening aanwezig is en/of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is, krachtens een bouwvergunning (vóór 1 oktober 2010)/omgevingsvergunning voor het bouwen (ná 1 oktober 2010);
-
bevoegd gezag:
bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;
-
bijgebouw:
een opzichzelfstaand, al dan niet vrijstaand, gebouw behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw dat qua afmetingen ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw;
-
bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen van een standplaats;
-
bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
-
bouwperceelgrens:
een grens van een bouwperceel;
-
bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct of indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
-
cultuurgrond:
grasland, akkerbouw- en tuinbouwgronden;
-
cultuurhistorische waarden:
waarden van een gebied en/of de daarin voorkomende bebouwing, elementen en structuren, die uitdrukking geven aan de beschavingsgeschiedenis en/of het gebruik door de mens in de loop van die geschiedenis;
-
erotisch getinte vermaaksfunctie:
een vermaaksfunctie, welke is gericht op het doen plaatsvinden van voorstellingen en/of vertoningen van porno-erotische aard, waaronder begrepen een seksbioscoop, een seksclub en een seksautomatenhal;
-
gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
-
gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden:
de mogelijkheden om gronden en bouwwerken overeenkomstig de daaraan toegekende bestemming te gebruiken;
-
geluidgevoelige functies:
in een gebouw of op een terrein aanwezige functies die maken dat een gebouw of terrein als geluidgevoelig object wordt aangemerkt;
-
grondgebonden agrarisch bedrijf:
een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of hoofdzakelijk afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf; de afhankelijkheid van de grond kent hierbij de volgende aspecten: voedervoorziening, mestafzet en het bieden van een natuurlijk substraat voor plantaardige teelten;
-
hoofdgebouw:
een gebouw dat, gelet op de bestemming, de functie en de bouwmassa als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt;
-
intensieve veehouderij:
een agrarisch bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van dierlijke producten door middel van het houden van vee - niet zijnde een wormenkwekerij, viskwekerij of een paardenfokkerij - waarbij hoofdzakelijk geen gebruik wordt gemaakt van open grond;
-
kap:
een dakafdekking van een gebouw met een geheel of gedeeltelijk hellend dakvlak;
-
kas:
een gebouw, waarvan de wanden en het dak geheel of grotendeels bestaan uit glas of ander lichtdoorlatend materiaal, dienend tot het kweken van vruchten, groenten, bloemen of planten;
-
landschappelijke waarden:
de cultuurhistorische en visuele waarden van het landschap;
-
maatvoering:
de regels met betrekking tot de toegestane goothoogte en/of bouwhoogte en/of dakhelling en/of het bebouwingspercentage;
-
meetverschil:
een door de feitelijke terreininrichting aanwezig verschil tussen het beloop van lijnen in het veld en een op de kaart aangegeven bestemmings- of bouwgrens;
-
milieusituatie:
de waarde van een gebied in milieuhygiënische zin die wordt bepaald door de mate van scheiding tussen milieugevoelige en milieubelastende functies, daarbij in het bijzonder gelet op het voorkómen dan wel beperken van hinder door geur, stof, geluid, gevaar, licht en/of trilling;
-
overkapping:
elk bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat een overdekte ruimte vormt zonder dan wel met ten hoogste één wand;
-
peil:
het peil overeenkomstig het bouwbesluit, dan wel indien geen peil overeenkomstig het bouwbesluit is vast te stellen, de bouwhoogte van het afgewerkte bouwterrein;
-
prostitutie:
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;
-
seksinrichting:
een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch/pornografische aard plaatsvinden.
Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een prostitutiebedrijf, waaronder begrepen een erotische massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;
-
straat- en bebouwingsbeeld:
de waarde van een gebied in stedenbouwkundige zin die wordt bepaald door de mate van samenhang in aanwezige bebouwing, daarbij in het bijzonder gelet op een goede verhouding tussen bouwmassa en open ruimte, een goede bouwhoogte- en breedteverhouding tussen de bebouwing onderling en de samenhang in bouwvorm en ligging tussen bebouwing die ruimtelijk op elkaar georiënteerd is;
-
verkeersveiligheid:
de waarde van een gebied voor de veiligheid van het verkeer die wordt bepaald door de mate van overzichtelijkheid en vrij uitzicht (met name bij kruisingen van wegen en uitritten) en de (mogelijke) effecten van bebouwing en overige inrichtingselementen op de gedragingen van verkeersdeelnemers;
-
woonsituatie:
de waarde van een gebied voor de woonfunctie die wordt bepaald door de situering van om die woonfunctie liggende functies en bebouwing, daarbij in het bijzonder gelet op de daglichttoetreding, het uitzicht, de mate van privacy en het voorkómen of beperken van hinder.
Artikel 2 Wijze van meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
-
de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
-
de bebouwde oppervlakte:
van een bouwperceel, bebouwingsstrook, bebouwingsvlak of ander terrein wordt gemeten buitenwerks en 1 m boven peil, met dien verstande dat de grondoppervlakten van alle op een terrein gelegen gebouwen en andere bouwwerken worden opgeteld;
-
de bedrijfsvloeroppervlakte (b.v.o.):
wordt gemeten binnenwerks, met dien verstande dat de totale vloeroppervlakte van de bouwlagen ten dienste van kantoren en overige bedrijfsruimten met inbegrip van de daarbij behorende magazijnen en overige dienstruimten wordt opgeteld;
-
de breedte van een gebouw:
tussen (de lijnen, getrokken door) de buitenzijde van de gevels;
-
de dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
-
de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
-
de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
-
de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
Meetverschillen
Bij toepassing van het bepaalde in het plan ten aanzien van het bouwen binnen bouwvlakken of bestemmingsvlakken, worden afwijkingen ten gevolge van meetverschillen buiten beschouwing gelaten, mits dat meetverschil, mede gelet op de aard en omvang van hierdoor toegelaten of toe te laten (bouw)wer-ken of werkzaamheden, als van zeer beperkte betekenis moet worden aangemerkt.
Uitzonderingsregel
Bij toepassing van het bepaalde in het plan ten aanzien van de oppervlakte en de inhoud van een bouwwerk, worden ten aanzien van de plaatsing ondergeschikte bouwdelen als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits deze bouwdelen niet meer dan 1 m buiten het gevel- of dakvlak uitsteken.
Hoofdstuk 2 Gebiedsregels
Artikel 3 gebruiks- en bouwregels
3.1 Bestaand gebruik en bestaande bouwwerken
-
De in het verordeningsgebied gelegen gronden en bestaande bouwwerken mogen worden gebruikt overeenkomstig het bestaande gebruik.
-
Bestaande bouwwerken mogen worden vervangen door bouwwerken van dezelfde afmetingen en op dezelfde locatie.
3.2 Aanvulling op 3.1 ten aanzien van het bouwen
3.2.1 Gebouwen
In aanvulling op het bepaalde in lid 3.1 is het toegestaan om de bestaande gebouwen uit te breiden. Daarvoor gelden de volgende voorwaarden:
-
de gebouwen mogen uitsluitend worden opgericht binnen een denkbeeldige rechthoek van maximaal 1 ha en met een langste zijde van 150 m;
-
er mogen geen nieuwe veestallen worden gebouwd en geen bestaande veestallen worden uitgebreid;
-
de oppervlakte van kassen mag niet meer bedragen dan:
-
400 m² in agrarisch gebied A1;
-
1.500 m² in agrarisch gebied A2 en A3;
-
per agrarisch bedrijf is maximaal 1 bedrijfswoning toegestaan;
-
de bouwhoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan 14 m;
-
de goothoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan 4,50 m;
-
gebouwen dienen met een kap te worden afgedekt waarvan de dakhelling niet minder mag bedragen dan:
-
15° bij bedrijfsgebouwen;
-
35° bij bedrijfswoningen;
-
bij een bedrijfswoning mogen gebouwen worden opgericht tot een gezamenlijke oppervlakte van 50 m²;
-
de bouwhoogte van bedrijfsgebouwen mag bij platte afdekking niet meer dan 2,75 m bedragen, terwijl bij afdekking met een kap de goothoogte niet meer dan 2,75 m en de bouwhoogte niet meer dan 5,50 m mag bedragen.
3.2.2 Andere bouwwerken
In aanvulling op het bepaalde in lid 3.1 is het toegestaan om de bestaande andere bouwwerken uit te breiden. Daarvoor gelden de volgende voorwaarden:
-
binnen de in lid 3.2.1, sub a bedoelde denkbeeldige rechthoek, mag de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer bedragen dan:
-
2 m bij erfafscheidingen;
-
25 m bij silo’s;
-
5 m bij overige andere bouwwerken;
-
buiten de in lid 3.2.1, sub a bedoelde denkbeeldige rechthoek, mag de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer bedragen dan:
-
1,50 m bij erfafscheidingen;
-
3 m bij silo’s;
-
2 m bij overige andere bouwwerken;
-
in afwijking van het bepaalde in sub b mag de bouwhoogte van andere bouwwerken ten behoeve van de waterbeheersing, nutsvoorzieningen en de geleiding, beveiliging of regeling van het verkeer niet meer dan 10 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van hoogspanningsmasten niet meer dan 40 m mag bedragen.
3.3 Nadere eisen
Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd, ter voorkoming van onevenredige afbreuk aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken, nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering en afmetingen van gebouwen.
3.4 Aanvulling op 3.1 ten aanzien van het gebruik
In aanvulling op lid 3.1 wordt tot een strijdig gebruik met deze beheersverordening in ieder geval gerekend het gebruik van bestaande gebouwen, niet zijnde veestallen als veestallen.
3.5 Afwijken van de regels
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van:
-
het bepaalde in lid 3.1 voor het gedeeltelijk onttrekken van de agrarische bedrijfsgebouwen, ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch hulpbedrijf, met dien verstande dat het agrarisch hulpbedrijf ondergeschikt moet blijven aan het agrarische bedrijf;
-
het bepaalde in lid 3.2.1, sub a, ten behoeve van de plaatsing van een agrarisch bedrijfsgebouw gedeeltelijke buiten de denkbeeldige rechthoek, met dien verstande dat de bebouwde oppervlakte buiten de denkbeeldige rechthoek niet meer dan 400 m² mag bedragen en dat er geen veestallen mogen worden gebouwd;
-
het bepaalde in lid 3.2.1, sub a, ten behoeve van de bouw van agrarische gebouwen van ondergeschikte aard, zoals melk- en schuilstallen, met dien verstande dat:
-
de inhoud niet meer dan 100 m³ mag bedragen;
-
de goot- en bouwhoogte respectievelijk niet meer dan 2,75 m en 4,5 m mogen bedragen;
-
het bepaalde in lid 3.2.1, sub b, ten behoeve van het uitbreiden van bestaande veestallen en ten behoeve van nieuwe veestallen, met dien verstande dat het aantal dieren niet mag toenemen;
-
het bepaalde in lid 3.2.1, sub c, ten behoeve van een grotere oppervlakte van kassen, met dien verstande dat:
-
geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan de landschappelijke waarden;
-
de oppervlakte in agrarisch gebied A1 niet meer dan 1.500 m² mag bedragen;
-
het bepaalde in lid 3.2.1, sub f, tot een goothoogte van ten hoogste 6 m;
-
het bepaalde in lid 3.2.1, sub g, ten behoeve van een gedeeltelijk platte afdekking van bedrijfsgebouwen tot een maximum van 50 m² of ten behoeve van de afdekking van een bedrijfswoning met een kap met een kleinere dakhelling dan 35° indien hierdoor een betere architectonische samenhang met de overige bedrijfsgebouwen ontstaat;
-
het bepaalde in lid 3.2.1, sub g, ten behoeve van een afwijkende dakvorm;
-
het bepaalde in lid 3.2.2, sub a, onder 3, voor wat betreft de bouwhoogte van overige andere bouwwerken, met dien verstande dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 10 m;
-
het bepaalde in lid 3.2.2, sub b, onder 2, ten behoeve van het oprichten van mestsilo’s met een grotere bouwhoogte dan 3 m, met dien verstande dat:
-
de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 5 m;
-
geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan de landschappelijke en natuurlijke waarden van het gebied.
3.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
-
Het is verboden op de gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
-
voor gronden aangeduid als A1 (beekdallandschap):
-
het graven en dempen van watergangen en waterpartijen;
-
het aanbrengen van boom- en struikbeplanting, met uitzondering van erfbeplantingen;
-
het aanleggen en verharden van dwars op de verkavelingsstructuur gesitueerde wegen en paden;
-
voor gronden aangeduid als A2 (zandruggen):
-
het graven en dempen van watergangen en waterpartijen;
-
het vellen, rooien of beschadigen van houtgewas;
-
het ontgronden, egaliseren of ophogen van gronden, voor zover voor deze werken en werkzaamheden geen vergunning ingevolge de provinciale ontgrondingsverordening is vereist;
-
het aanleggen en verharden van dwars op de verkavelingsstructuur gesitueerde wegen en paden en het verharden van andere wegen en paden;
-
voor gronden aangeduid als A3 (heideontginningslandschap):
-
het vellen, rooien of beschadigen van houtgewas;
-
het ontgronden, egaliseren of ophogen van gronden, voor zover voor deze werken en werkzaamheden geen vergunning ingevolge de provinciale ontgrondingsverordening is vereist;
-
het aanleggen en verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakte verhardingen met een grotere plaatselijke oppervlakte dan 200 m²;
-
voor de overige gronden:
-
het graven en dempen van watergangen en waterpartijen;
-
het ontgronden, egaliseren of ophogen van gronden, voor zover voor deze werken en werkzaamheden geen vergunning ingevolge de provinciale ontgrondingsverordening is vereist;
-
het aanleggen en verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakte verhardingen met een grotere plaatselijke oppervlakte dan 200 m².
-
Het in sub a vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
-
het normale onderhoud of de normale agrarische exploitatie betreffen;
-
in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van deze beheersverordening;
-
gelet op de in de toelichting bij dit plan omschreven landschappelijke waarden van deze gronden, van geringe betekenis moet worden geacht.
-
De in sub a genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke en/of landschappelijke waarden van de gronden.
Artikel 4 onderzoeksnoodzaak archeologie
4.1 Specifieke bouwregels
-
Voor de gronden die zijn aangeduid als “onderzoeksnoodzaak archeologie” geldt dat:
-
voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 50 m², alvorens een omgevingsvergunning voor bouwen wordt verleend, door Burgemeester en Wethouders wordt beslist of op grond van het rapport “Archeologisch basisonderzoek ten behoeve van de herziening Bestemmingsplan Buitengebied Gemeente Weststellingwerf”, opgenomen als bijlage bij deze beheersverordening, nader archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd.
-
Indien uit het in sub a genoemde nader archeologisch onderzoek blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord, kunnen Burgemeester en Wethouders één of meer van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:
-
de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
-
de verplichting tot het doen van opgravingen;
-
de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door Burgemeester en Wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
4.2 Uitvoeringsverbod zonder omgevingsvergunning
-
Het is verboden op of in de gronden die zijn aangeduid als “onderzoeksnoodzaak archeologie” zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren:
-
het ontgronden, afgraven (waaronder het graven van watergangen en waterpartijen), egaliseren en ophogen van gronden en/of het anderszins ingrijpend wijzigen van de bodemstructuur;
-
het uitvoeren van overige grondbewerkingen;
-
het verwijderen en/of aanbrengen van bomen en diepwortelende beplanting;
-
het aanleggen van ondergrondse energie-, transport- en of communicatieleidingen.
-
Het bepaalde in sub a is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die:
-
het normale onderhoud betreffen;
-
reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van deze beheersverordening;
-
in het kader van archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen worden uitgevoerd, mits verricht door een daartoe bevoegde instantie;
-
een kleinere oppervlakte dan 50 m² beslaan.
-
De in sub a genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarden van de gronden.
-
Alvorens een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden wordt verleend, moet door de aanvrager een rapport worden overgelegd waarin, naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders:
-
de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag kunnen worden verstoord in voldoende mate zijn vastgesteld, en:
-
in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de archeologische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd.
-
Indien uit het in sub d genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het uitvoeren van werken of werkzaamheden zullen worden verstoord, kunnen Burgemeester en Wethouders één of meer van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:
-
de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
-
de verplichting tot het doen van opgravingen;
-
de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door Burgemeester en Wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
Artikel 5 natuurwaarden
5.1 Specifieke bouwregels
Voor de gronden die zijn aangeduid als “natuurwaarden” geldt dat op deze gronden geen nieuwe bouwwerken mogen worden gebouwd of bestaande mogen worden uitgebreid.
5.2 Afwijken van de regels
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 5.1 indien uit onderzoek is gebleken dat geen natuurwaarden aanwezig zijn dan wel natuurwaarden niet onevenredig worden geschaad, met dien verstande dat wanneer sprake is van de Ecologische hoofdstructuur als bedoeld in paragraaf 8 van de Verordening Romte Fryslân 2011, het bepaalde in lid 5.1 niet mag leiden tot significante negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden van de gronden.
5.3 Uitvoeringsverbod zonder omgevingsvergunning
-
Het is verboden op of in de gronden die zijn aangeduid als “natuurwaarden” zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren:
-
het ontgronden, egaliseren en ophogen van gronden;
-
het diepploegen en het scheuren en frezen van grasland;
-
het bemalen of draineren van de grond alsmede het winnen, toevoegen, afdammen of stuwen van water;
-
het graven, dempen, verleggen of verbreden van sloten en andere watergangen;
-
het bebossen van gronden, welke ten tijde van het van kracht worden van de beheersverordening niet als bosgrond konden worden aangemerkt;
-
het vellen, rooien of snoeien van houtgewas, anders dan bij wijze van verzorging van de aanwezige houtopstand;
-
het aanleggen of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen met een grotere plaatselijke oppervlakte dan 50 m²;
-
het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse energie-, transport- en of communicatieleidingen end e daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
-
Het bepaalde in sub a is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die:
-
het normale onderhoud betreffen;
-
reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van deze beheersverordening.
De in sub a genoemde werken en werkzaamheden zijn slechts toelaatbaar indien door die werken of werkzaamheden dan wel door de daarvan, hetzij direct, hetzij indirect, te verwachten gevolgen, de landschappelijke en natuurlijke waarden van deze gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
Artikel 6 transport- en energieleidingen
6.1 Specifieke bouwregels
Voor gronden op de kaart aangeduid als “transport- en energieleidingen” geldt dat:
-
er geen gebouwen mogen worden opgericht;
-
andere bouwwerken uitsluitend mogen worden opgericht indien deze noodzakelijk zijn voor de instandhouding, het onderhoud en het beheer van de leidingen.
6.2 Uitvoeringsverbod zonder omgevingsvergunning
-
Het is verboden op of in de gronden die zijn aangeduid als “transport- en energieleidingen” zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren:
-
het ontgronden, egaliseren en ophogen van gronden voor zover voor deze werken en werkzaamheden geen vergunning ingevolge de provinciale ontgrondingsverordening is vereist;
-
het aanleggen van verharde en onverharde wegen, paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
-
het aanbrengen van diepwortelende beplanting;
-
het verrichten van graafwerkzaamheden anders dan normaal spit- en ploegwerk;
-
het indrijven van voorwerpen.
-
Het bepaalde in sub a is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die:
-
het normale onderhoud betreffen;
-
reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van deze beheersverordening.
-
De in sub a genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien:
-
door die werken of werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen geen schade op kan treden aan de leidingen;
-
alvorens de aanlegvergunning wordt verleend advies wordt ingewonnen van de leidingbeheerder.
Artikel 7 hoogspanningsleiding
7.1 Specifieke bouwregels
Voor gronden op de kaart aangeduid als “hoogspanningsleiding” geldt dat:
-
er geen gebouwen mogen worden opgericht;
-
de bouwhoogte van steunmasten voor de hoogspanningsleiding niet meer mag bedragen dan 40 m;
-
de bouwhoogte van overige andere bouwwerken niet meer mag bedragen dan 2 m.
7.2 Afwijken van de regels
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 7.1, sub a, indien na ingewonnen advies van de leidingbeheerder is gebleken dat hiertegen uit een oogpunt van doelmatig leidingenbeheer geen bezwaar bestaat.
Artikel 8 veiligheidszone
8.1 Specifieke bouwregels
Voor gronden op de kaart aangeduid als “veiligheidszone” geldt dat:
-
er geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten mogen worden gebouwd.
8.2 Specifieke bouwregels
Ter plaatse van de aanduiding “veiligheidszone” wordt als strijdig gebruik in ieder geval gerekend:
-
het gebruik van gronden en bouwwerken als kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object (met uitzondering van het bestaande gebruik, voor zover het gebruik betreft dat niet reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan).
Hoofdstuk 3 Algemene regels
Artikel 9 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 10 Algemene gebruiksregels
-
Onder met deze beheersverordening strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan het gebruik van onbebouwd blijvende gronden voor de opslag van aan het gebruik onttrokken voer- of vaartuigen, schroot, afbraak- en bouwmaterialen, grond- en bodemspecie, puin- en vuilstortingen.
-
Deze regel is niet van toepassing voor de opslag van materialen die strekken tot realisering van de aan de gronden toegekend agrarisch gebruik, voor de opslag ten behoeve van het normale onderhoud van waterlopen, paden, reden en wegen.
Artikel 11 Algemene afwijkingsregels
-
Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van:
-
de bij recht in de beheersverordening gegeven maten, afmetingen en percentages, tot maximaal 10% van die maten, afmetingen en percentages, maar alleen als dit om bouwtechnische redenen of om redenen van doelmatigheid van de bouw noodzakelijk is;
-
het oprichten van niet voor bewoning bestemde gebouwen van openbaar nut, met dien verstande dat de inhoud en de bouwhoogte van deze gebouwen niet meer dan respectievelijk 10 m³ en 2,25 m mogen bedragen;
-
het oprichten van de in sub b, bedoelde gebouwen, na vooraf verkregen verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten, met een grotere inhoud dan 10 m³ en een grotere bouwhoogte dan 2,25 m, met dien verstande dat de inhoud en de bouwhoogte niet meer mogen bedragen dan respectievelijk 30 m³ en 4 m;
-
het oprichten van andere bouwwerken van openbaar nut, met dien verstande dat de bouwhoogte van deze bouwwerken niet meer mag bedragen dan 10 m;
-
geringe afwijkingen van bouwgrenzen, die in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of welke noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein;
-
het oprichten van voorzieningen ten dienste van het ontvangen en zenden van radio- en televisiesignalen, voor zover deze voorzieningen van geringe horizontale afmetingen zijn en mits de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 15 m voor antennes voor privégebruik en niet meer dan 30 m voor antennes voor gemeenschappelijk gebruik;
-
het oprichten van voorzieningen ten dienste van het ontvangen en zenden van telecommunicatiesignalen ten dienste van het ontvangen en zenden van telecommunicatiesignalen, voor zover deze voorzieningen van geringe horizontale afmetingen zijn en mits de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 53 m;
-
het verrichten van proefboringen ten behoeve van het onderzoek naar de aanwezigheid van delfstoffen.
-
Een omgevingsvergunning als bedoeld in sub a kan alleen worden verleend als hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de milieusituatie, de woonsituatie, de landschappelijke waarden, de archeologische waarden, de natuurwaarden, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Artikel 12 Overgangsrecht
12.1 Overgangsrecht bouwwerken
-
Een bouwwerk dat op het tijdstip van het van kracht worden van de beheersverordening aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
-
gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
-
na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
-
Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde in sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
-
Het bepaalde in sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van het kracht worden van de beheersverordening, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
12.2 Overgangsrecht gebruik
-
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van het van kracht worden van de beheersverordening en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
-
Het is verboden het met de beheersverordening strijdige gebruik, bedoeld in sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
-
Indien het gebruik, bedoeld in sub a, na het van kracht worden van de beheersverordening voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
-
Het bepaalde in sub a is niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 13 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
“Regels van de beheersverordening Buitengebied Weststellingwerf van de
gemeente Weststellingwerf”.
Vastgesteld door de gemeenteraad op 1 juli 2013.
![buttons](http://www.bugelhajema.nl/template2010/images/buttons.jpg)