19.1 Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
- het bebouwingsbeeld;
- de verkeersveiligheid;
- de verschijningsvorm van monumentale en karakteristieke panden;
bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
a. de in dit plan gegeven aantallen, maten, afmetingen en percentages, tot ten hoogste 10% van die aantallen, maten, afmetingen en percentages;
b. het bepaalde in het plan en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geven;
c. het bepaalde in het plan en toestaan dat bestemmings- of bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
d. de regels ten aanzien van de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot ten hoogste 10 m, met uitzondering van bouwwerken ten behoeve van reclame-uitingen en zuilen, waarvoor een maximale bouwhoogte van 2 m geldt;
e. de bestemmingsregels in die zin dat openbare nutsgebouwen, wachthuizen ten behoeve van het openbaar vervoer, telefooncellen, gebouwen ten behoeve van (de bediening van) kunstwerken, toiletgebouwen, en naar de aard daarmee gelijk te stellen gebouwtjes worden gebouwd, mits:
- de inhoud per gebouw ten hoogste 50 m³ zal bedragen;
f. het bepaalde ten aanzien van de maximale (bouw)hoogte van gebouwen en toestaan dat de (bouw)hoogte van de gebouwen wordt vergroot ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers en lichtkappen, mits:
1. de maximale oppervlakte van de vergroting ten hoogste 10% van het betreffende bouwvlak zal bedragen;
2. de vergroting leidt tot een bouwhoogte die ten hoogste 1,25 maal de maximale (bouw)hoogte van het betreffende gebouw zal bedragen;
g. het bepaalde ten aanzien van het bouwen van gebouwen binnen het bouw- c.q. bestemmingsvlak en toestaan dat de grenzen van het bouw- c.q. bestemmingsvlak naar de buitenzijde worden overschreden door:
1. plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen en schoorstenen;
2. gevel- en kroonlijsten en overstekende daken;
3. één erker per (hoofd)gebouw over maximaal de halve gevelbreedte;
4. ingangspartijen, luifels, balkons en galerijen;
mits de bouwgrens met niet meer dan 1,50 m wordt overschreden;
h. de regels ten aanzien van de bouwhoogte van een carport en toestaan dat de bouwhoogte van carports wordt vergroot tot ten hoogste 3 m, mits:
1. de carport achter of in het verlengde van de voorgevel van de woning wordt gerealiseerd;
2. de carport die in het verlengde van of binnen een afstand van 4 m achter de voorgevel van de woning wordt gebouwd, dient open te zijn;
3. indien sprake is van een aaneen gebouwde carport, de bouwhoogte van de carport niet meer bedraagt dan de goothoogte van het gebouw waaraan tegenaan is gebouwd;
4. de onderlinge afstand tussen een carport en een bijgebouw minimaal 3 m bedraagt, tenzij deze aaneen worden gebouwd;
5. de onderlinge afstand tussen een carport en bijgebouwen ten hoogste 50% van de oppervlakte van het bouwperceel bedraagt, voor zover gelegen achter de naar de weg gekeerde gevel(s) van het hoofdgebouw, verminderd met de oppervlakte van het hoofdgebouw, de daarbij behorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen;
6. een carport binnen een afstand van 25 m achter het dichtstbijzijnde punt van het hoofdgebouw wordt gebouwd;
7. de totale oppervlakte van carports op een bouwperceel maximaal 30 m2 bedraagt;
8. carports minimaal 1 m van de perceelgrens of op de perceelsgrens worden gebouwd;
9. in geval van hoekpercelen, een carport minimaal 3 m uit de erfgrens van de naar de weg gekeerde zijde wordt gebouwd.
19.2 De in lid 19.1 genoemde omgevingsvergunning mag slechts worden verleend indien hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
19.3 Het bevoegd gezag kan bij verlening van de omgevingsvergunning voorwaarden stellen ten aanzien van de afmetingen en situering van bouwwerken, teneinde een ruimtelijk verantwoorde plaatsing ten opzichte van de omgeving te waarborgen.