Artikel 21: Wonen - A7 (vrijstaande woningen boerderijtypen)
21. 1.
Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Wonen - A7’ aangewezen gronden zijn bestemd
voor:
a.
gebouwen en overkappingen ten
behoeve van:
1.
het wonen, al dan niet in combinatie
met ruimte voor een beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis;
2.
het wonen in combinatie met:
a.
winkels, ter plaatse van de
aanduiding “detailhandel”;
b.
bedrijven die zijn genoemd in
bijlage 1 onder de categorieën 1 en 2 en bedrijven die naar de aard en de
invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen zijn, met uitzondering van
geluidszoneringsplichtige inrichtingen, risicovolle inrichtingen en/of
vuurwerkbedrijven, ter plaatse van de aanduiding “bedrijf tot en met categorie
c.
dienstverlenende bedrijven en/of
dienstverlenende instellingen, ter plaatse van de aanduiding “dienstverlening”;
d.
een houtbewerkingbedrijf, ter
plaatse van de aanduiding “specifieke vorm van bedrijf – houtbewerkingbedrijf”;
b. het tegengaan van een te hoog veiligheidsrisico van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten vanwege een LPG-installatie , ter plaatse van de aanduiding “veiligheidszone - lpg”;
waarbij, ter plaatse van de aanduiding “karakteristiek”,
de bestaande karakteristieke hoofdvorm zoveel mogelijk in stand wordt gehouden;
met daaraan ondergeschikt:
c.
groenvoorzieningen;
d.
parkeervoorzieningen;
e.
speelvoorzieningen;
f.
wegen, straten en paden;
g.
water;
h.
openbare nutsvoorzieningen;
met de daarbijbehorende:
i.
tuinen, erven en verhardingen;
j.
bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
21. 2.
Bouwregels
21.
2. 1. Bouwen
van gebouwen binnen een bouwvlak
Voor het bouwen van gebouwen binnen een bouwvlak gelden
de volgende regels:
a.
het aantal woonhuizen zal per
bouwvlak ten hoogste één bedragen;
b.
de gebouwen zullen met ten minste
60% van de breedte van de voorgevel in de voorbouwgrens worden gebouwd;
c.
de goot- en bouwhoogte zal ten
hoogste
-
de goothoogte binnen een afstand
van
21.
2. 2. Bouwen
van gebouwen en overkappingen buiten een bouwvlak
Voor het bouwen van gebouwen en overkappingen buiten een
bouwvlak gelden de volgende regels:
a.
de goot- en bouwhoogte van
niet-vrijstaande gebouwen zal ten hoogste
1.
de goothoogte van gebouwen binnen
een afstand van
2.
de goothoogte van gebouwen binnen
een afstand van
b.
de goot- en bouwhoogte van een
vrijstaand gebouw zal ten hoogste 3 respectievelijk
c.
de bouwhoogte van overkappingen zal
ten hoogste
d.
de gezamenlijke oppervlakte van de
gebouwen en overkappingen per bouwperceel zal ten hoogste 30% van de
oppervlakte van het erf, met een maximum van
e.
de oppervlakte van een vrijstaand
gebouw zal ten hoogste
tenzij de gronden ter plaatse zijn aangeduid als
“maximum bebouwd oppervlak (m²)”, in welk geval de gezamenlijke oppervlakte van
andere gebouwen en overkappingen ten dienste van de woonfunctie ten hoogste de
in die aanduiding aangegeven oppervlakte zal bedragen.
21.
2. 3. Bouwen
van bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van de in lid 21.1. onder j. genoemde
bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
a.
de bouwhoogte van erf- en
terreinafscheidingen zal ten hoogste
b.
de bouwhoogte van de overige
bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zal ten hoogste
1.
de bouwhoogte van masten, niet
zijnde antennemasten, en palen ten hoogste
2.
de bouwhoogte van antennemasten ten
hoogste
tenzij de aanduiding
“maximale bouwhoogte (m)” is aangegeven, in welk geval de bouwhoogte van
bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste de in die aanduiding aangegeven
bouwhoogte zal bedragen.
21. 3.
Specifieke
gebruiksregels
Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, zoals bedoeld in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening, wordt in ieder geval gerekend:
a.
het gebruik van vrijstaande
gebouwen buiten het bouwvlak als zelfstandige woning;
b.
het gebruik van de gronden en
bouwwerken ten behoeve van detailhandel, tenzij de gronden ter plaatse zijn
aangeduid als “detailhandel”;
c.
het gebruik van de gronden en
bouwwerken ten behoeve van bedrijfsdoeleinden, tenzij de gronden ter plaatse
zijn aangeduid als “bedrijf tot en met categorie
d. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van een agrarisch bedrijf, tenzij de gronden zijn voorzien van de aanduiding “agrarisch bedrijf”, in welk geval activiteiten ten behoeve van een agrarisch bedrijf zijn toegestaan;
e.
het gebruik van de gronden en
bouwwerken als horecabedrijf;
f.
het gebruik van de gronden en
bouwwerken ten behoeve van een beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis, zodanig
dat de beroeps- c.q. bedrijfsvloeroppervlakte meer bedraagt dan 30% van de
totale gezamenlijke begane vloeroppervlakte van de aanwezige bebouwing op het
bouwperceel, met dien verstande dat deze oppervlakte niet meer bedraagt dan
21. 4.
Wijzigingsbevoegdheid
21.
4. 1. Burgemeester
en wethouders kunnen het bestemmingsplan wijzigen in die zin dat:
a.
de bestemming wordt gewijzigd in de
bestemming(en) ‘Bedrijf –
1.
deze wijzigingsbevoegdheid
uitsluitend van toepassing is ten behoeve van een functieverandering van het
gehele oorspronkelijke boerderijpand welke gelegen is in een dorpsuitloper of
binnen het landelijk gebied;
2.
de uitoefening van de betreffende
functie plaatsvindt binnen de bestaande oppervlakte aan gebouwen en het
bijbehorende erf;
3.
de betreffende functie qua aard en
schaal is afgestemd op de verzorgingsfunctie van de omringende kernen;
4.
vestiging niet leidt tot een
duurzame ontwrichting van het in het betrokken gebied bestaande
voorzieningenpatroon in de desbetreffende sector, die niet door een dringende
reden wordt gerechtvaardigd;
5.
de bestaande woonfunctie bij het
bedrijf gehandhaafd blijft;
6.
het geen geluidszoneringsplichtige
inrichtingen, risicovolle inrichtingen en/of vuurwerkbedrijven betreft;
b.
de bestemming wordt gewijzigd in de
bestemming(en) ‘Wonen – A1’, ‘Wonen – A2’, ‘Wonen – A3’, ‘Wonen – A4’, ‘Wonen –
A5’ en/of ‘Wonen - A6’;
c.
de bestemming wordt gewijzigd in de
bestemming(en) ‘Wonen – B1’, ‘Wonen – B2’, ‘Wonen – B3’, ‘Wonen – B4’, ‘Wonen –
B5’ ‘Wonen - B6’ en/of ‘Wonen – B7’, mits:
1.
de oppervlakte van het bouwvlak ten
minste
2.
de te bouwen tweede woning in
overeenstemming is met het gemeentelijk en provinciaal woningbouwbeleid;
3.
de geluidsbelasting van
geluidsgevoelige objecten niet hoger is dan de geldende voorkeursgrenswaarde of
een vastgestelde hogere grenswaarde;
4.
het parkeren ten behoeve van de
woningen op het eigen erf plaatsvindt;
5.
de woningen op een adequate wijze
worden ontsloten;
d.
de oppervlakte van een aangegeven
bouwvlak in combinatie met de oppervlakte van gebouwen en overkappingen buiten
een bouwvlak wordt vergroot, mits:
1.
de oppervlakte van het bouwvlak ten
hoogste 25% van de oppervlakte van het bouwperceel zal bedragen, met een
maximum van
2.
het bebouwingspercentage van het
erf ten hoogste 30% zal bedragen, met een maximum van
3.
de oppervlakte van een vrijstaand
gebouw ten hoogste 10% van de oppervlakte van het bouwperceel zal bedragen, met
een maximum van
4.
de afstand ten opzichte van de
zijdelingse bouwperceelgrens ten minste
5.
geen onevenredige afbreuk wordt
gedaan aan de stedenbouwkundige uitgangspunten van het gebied, waarbij met name
rekening wordt gehouden met de structuur en het karakter van de omgeving
(dorpskern, dorpsuitlopers of landelijk gebied) en de oppervlakte, de ligging
en de afmetingen van de gebouwen op de aangrenzende bouwpercelen;
6.
de geluidsbelasting van
geluidsgevoelige objecten niet hoger is dan de geldende voorkeursgrenswaarde of
een vastgestelde hogere grenswaarde;
e.
de ligging van een aangegeven
bouwvlak wordt gewijzigd, mits:
1.
de oppervlakte van het bouwvlak
niet groter wordt dan ten hoogste
2.
de afstand ten opzichte van de
zijdelingse bouwperceelgrens ten minste
3.
de geluidsbelasting van geluidsgevoelige
objecten niet hoger is dan de geldende voorkeursgrenswaarde of een vastgestelde
hogere grenswaarde;
f.
de aanduiding “karakteristiek”
wordt aangebracht, indien door verbeterwerkzaamheden dan wel door veranderde
inzichten een niet als karakteristiek aangeduid gebouw (weer) karakteristiek
wordt;
g.
de aanduiding “karakteristiek”
geheel of gedeeltelijk wordt verwijderd, mits:
1.
de karakteristieke hoofdvorm niet
langer aanwezig is en niet zonder ingrijpende wijzigingen aan het gebouw kan
worden hersteld;
2.
de karakteristieke hoofdvorm in
zijn geheel redelijkerwijs niet te handhaven is in relatie tot de functie die
het gebouw moet of uitsluitend nog kan vervullen.
21.
4. 2. Burgemeester
en wethouders kunnen toepassing geven aan de in lid 21.4.1. bedoelde
wijzigingsbevoegdheden indien hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan
aan het straat- en bebouwingsbeeld, de milieusituatie, de woonsituatie, de
landschappelijke waarden, de archeologische waarden, de natuurwaarden, de
verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.